ECLI:NL:RBDHA:2019:5286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
NL18.11963
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse nationaliteit met betrekking tot problemen bij terugkeer naar Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vrouw, eiseres, die problemen ondervond bij haar terugkeer naar Iran. Eiseres had eerder asiel aangevraagd onder een valse naam en haar eerdere aanvragen waren afgewezen. De rechtbank behandelde het beroep van eiseres tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen als ongegrond. Eiseres stelde dat zij bij terugkeer in Iran was mishandeld, verhoord en verkracht door de autoriteiten, en dat haar leven in gevaar was door haar bekering tot het christendom. Tijdens de zitting op 12 maart 2019 was eiseres aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen.

De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiseres over haar ondervonden problemen in Iran niet geloofwaardig waren. De rechtbank volgde de redenering van de verweerder dat als de Iraanse autoriteiten daadwerkelijk een gevaar zagen in de terugkeer van eiseres, zij haar bij aankomst in Iran direct hadden kunnen arresteren. De rechtbank vond het niet aannemelijk dat eiseres, die zich had gemeld bij de autoriteiten, in de tussentijd in vrijheid was gesteld als er verdenkingen tegen haar bestonden. Eiseres had ook geen objectief bewijs kunnen overleggen ter ondersteuning van haar claims, en haar eerdere asielprocedures waren gekenmerkt door ongeloofwaardige verklaringen.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het voordeel van de twijfel, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres kan tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.11963

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Gavami),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

ProcesverloopBij besluit van 20 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Er wordt geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens was ter zitting S. Ostadhasanbanna als tolk aanwezig. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiseres heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1961.
Eiseres heeft op 6 mei 2010 een eerste asielaanvraag ingediend onder de valse naam [A]. De aanvraag is ingewilligd bij besluit van 7 december 2010, maar de inwilliging is bij besluit van 27 mei 2013 ingetrokken. Dit oordeel is in rechte vast komen te staan door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 december 2013.
1.2
Op 2 januari 2014 heeft eiseres wederom een aanvraag ingediend onder de huidige personalia. Bij besluit van 5 augustus 2014 is de aanvraag afgewezen. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is op 24 maart 2015 bij uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBROT:2015:1936) en dit oordeel is in rechte vast komen te staan door de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2015.
1.3
Op 7 december 2015 heeft eiseres voor de derde keer een aanvraag ingediend en als nieuwe feiten en omstandigheden heeft ze het volgende aangevoerd:
 zij heeft verklaard dat zij nog steeds bekeerd is;
 zij heeft verklaard dat in Iran bekend is geworden dat zij zich heeft bekeerd;
 zij heeft verklaard dat zij is mishandeld en onderdrukt door de reisagent;
 zij heeft verklaard dat zij nu haar reisverhaal op correcte wijze heeft verteld.
Bij besluit van 2 augustus 2016 is de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het tegen dat besluit ingestelde beroep is op 24 augustus 2016 bij uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBOVE:2016:3263).
Op 29 september 2016 is eiseres vanuit Nederland teruggekeerd naar Iran.
2. Op 4 november 2016 heeft eiseres een vierde asielaanvraag ingediend met als asielrelaas, kort samengevat, dat zij op 29 september 2016 vanuit Nederland is teruggekeerd naar Iran. Bij aankomst op de luchthaven van Teheran is haar paspoort ingenomen en kreeg ze de mededeling dat ze zich op 15 oktober 2016 moest melden bij een onderdeel van de veiligheidsdienst in Shiraz. Op 15 oktober 2016 heeft eiseres zich gemeld en is ze vastgezet, verhoord, mishandeld en verkracht. Ze werd beschuldigd van het evangeliseren en het propaganderen van het christendom. Haar vader mocht haar eenmalig bezoeken. Haar broer heeft een eigendomsakte van een stuk grond ingeleverd waardoor eiseres op donderdag is vrijgelaten op borgtocht onder de voorwaarden dat ze zich de maandag daarop moest melden bij de rechtbank en Shiraz niet mocht verlaten. Op zaterdagmiddag hoorde eiseres dat haar vader is opgepakt en dat zijn huis is doorzocht. Haar oudste broer heeft een reisagent geregeld en via Turkije is ze naar Nederland gevlucht. Eiseres heeft voorts verklaard dat haar vader en jongste broer in Iran zijn bedreigd door de vrouw van de reisagent. Tegen deze reisagent heeft eiseres in Nederland destijds aangifte gedaan en ze vermoedt dan ook dat (familie van) de reisagent in Iran bekend hebben gemaakt dat eiseres bekeerd is.
3. Het asielrelaas van eiseres bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
 de identiteit, herkomst en nationaliteit;
 de terugkeer naar Iran op 29 september 2016;
 de ondervonden problemen in Iran: aanhouding op de luchthaven, het zich melden op 15 oktober 2016, detentie, mishandelingen, verkrachtingen en vrijlating;
 de problemen vanwege de reisagent;
 de medische klachten.
Verweerder volgt eiseres in haar verklaringen omtrent haar identiteit, nationaliteit en herkomst aangezien deze reeds in de vorige procedure geloofwaardig zijn geacht. Hetzelfde geldt voor de medische problemen van eiseres. Ook de terugkeer naar Iran wordt gevolgd nu dit blijkt uit de bevestiging van vertrek van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). De verklaringen van eiseres over de ondervonden problemen bij terugkeer in Iran en de problemen vanwege de reisagent worden niet gevolgd. De geloofwaardig geachte elementen acht verweerder onvoldoende zwaarwegend. Eiseres komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
4. Eiseres voert aan dat verweerder het asielrelaas ten onrechte niet geloofwaardig heeft gevonden, doordat hij bij zijn beoordeling een eigen gedachtegang heeft gevolgd zonder de verklaringen van eiseres in de door haar omschreven context te beoordelen. Voorts is verweerder bij de beoordeling van een eigen interpretatie van de situatie in Iran uitgegaan. Zo verwijst verweerder naar het Iraanse wetboek van Strafvordering, maar wordt die verwijzing verder niet onderbouwd en zegt een melding van het wetboek niets over de bestaande praktijk in Iran.
In het voornemen wordt overwogen dat eiseres geen voordeel van de twijfel wordt gegund omdat zij in eerdere procedures niet geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Deze tegenwerping wordt echter in artikel 31 lid 6 van de Vw 2000 niet genoemd.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder bekend is met het feit dat de Iraanse autoriteiten geen documenten verstrekken van vervolgingen die worden geïnitieerd door de revolutionaire garde of rechtbank. Om deze reden wordt van eiseres ten onrechte gevergd van de vervolging documenten over te leggen. Voorts is eiseres van mening dat ook om deze reden haar ten onrechte niet het voordeel van de twijfel wordt gegund. Om dit te onderbouwen verwijst eiseres naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2017. Uit het ambtsbericht blijkt ook dat de Iraanse autoriteiten alert zijn op de behandeling van de terugkerende Iraniërs. Zij zijn zich er immers van bewust dat de Internationale gemeenschap let op de behandeling van de terugkerende Iraniërs.
Ten aanzien van de overige overwegingen in het bestreden besluit over de detentie van eiseres, de borgsom en de huiszoeking wordt opgemerkt dat niet duidelijk is waarop deze overwegingen zijn gebaseerd. Immers, de gang van zaken in Iran dient in het licht van de situatie aldaar te worden beoordeeld. Verder wordt ten aanzien van de bepaling van artikel 137 van het Iraanse wetboek van Strafvordering opgemerkt dat in dat artikel staat dat een afschrift van de borgstelling ‘desgewenst’ aan de borgsteller kan worden afgegeven.
Ten slotte persisteert eiseres bij haar beroep op haar medische situatie zowel in het kader van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als artikel 64 van de Vw 2000.
5. Verweerder voert gemotiveerd verweer.
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet valt in te zien dat indien de Iraanse autoriteiten een gevaar zien in de terugkeer van eiseres vanwege haar vermeende bekering dat ze zich pas na ruim twee weken dient te melden waarbij ze in de tussentijd in vrijheid is gesteld. Indien er verdenkingen tegen eiseres waren bij aankomst hadden de autoriteiten haar in dat licht bezien ook direct kunnen arresteren. Uit de verklaringen van eiseres blijkt ook dat zij vermoedde dat ze zich moest melden vanwege de bekering en dat ze wist dat zij als bekeerling en afvallige de doodstraf zou kunnen krijgen in Iran. Dat eiseres zich toch gemeld heeft om misverstanden te verduidelijken, wordt niet gevolgd.
Nadat eiseres zich heeft gemeld is ze vervolgens vastgezet, ondervraagd, mishandeld en verkracht, maar mocht zij wel bezoek ontvangen van haar vader. Verweerder heeft dit niet ten onrechte niet aannemelijk geacht.
Verder heeft eiseres verklaard dat zij op donderdag is vrijgelaten en zich de maandag daarop diende te melden bij de rechtbank. Vervolgens zou haar vader op zaterdag zijn opgepakt en heeft eiseres vernomen dat dit kwam doordat mensen op zoek waren naar haar. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat niet valt in te zien dat iemand op donderdag op borgtocht wordt vrijgelaten met als voorwaarde dat ze zich maandag daarop moest melden bij de rechtbank, maar dat ze in de tussentijd wordt gezocht en dat haar vader hierbij is opgepakt en het huis overhoop is gehaald. De rechtbank volgt verweerder dat het dan in de rede had gelegen om eiseres niet op borgtocht vrij te laten. Het verweer van eiseres dat dit in het licht van de Iraanse gang van zaken gezien moet worden is hiervoor geen afdoende verklaring. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiseres met haar verklaringen de ondervonden problemen bij terugkeer in Iran niet aannemelijk heeft gemaakt. De vraag of ze de door haar gestelde borgtochtstelling zou moeten kunnen aantonen door middel van een bewijsstuk, hetgeen eiseres ontkent, kan dan ook onbeantwoord blijven.
6.1
De ondervonden problemen vanwege de reisagent zijn in de vorige procedure niet geloofwaardig geacht, gelet op het tijdsverloop, de tegenstrijdige verklaringen van eiseres en gelet op haar eigen verklaringen dat zij de reisagent zelf iedere keer weer opzocht en hij haar hielp. In de huidige procedure heeft verweerder de ondervonden problemen vanwege de reisagent niet geloofwaardig geacht, aangezien eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vader en jongste broer in Iran zijn bedreigd door familie van de reisagent nu een objectieve onderbouwing ontbreekt. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat niet in te zien is hoe de reisagent of zijn vrouw op de hoogte kunnen zijn van de aangifte die eiseres in Nederland heeft gedaan tegen de reisagent, omdat de aangifte niet heeft geleid tot strafrechtelijke consequenties. Dat familieleden van de reisagent in Iran hebben rondverteld dat eiseres bekeerd is, wordt ook niet ten onrechte niet gevolgd door verweerder nu de bekering eerder niet geloofwaardig is bevonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte de ondervonden problemen vanwege de reisagent niet geloofwaardig heeft geacht.
6.2
Ingevolge artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 worden, indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b. alle relevante elementen waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat nu gebleken is dat eiseres ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd tijdens eerdere asielprocedures er geen aanleiding bestaat om eiseres vanwege het ontbreken van documenten het voordeel van de twijfel te gunnen. Zo heeft eiseres valse personalia opgegeven en tijdens het nader gehoor van 15 februari 2017 heeft ze verklaard dat haar bekeringsverhaal is bedacht door haar advocaat en dat ze zich op advies van haar advocaat heeft laten dopen om in Nederland te mogen blijven. Hierdoor is de asielaanvraag van eiseres op voorhand al aangetast.
Door haar eerdere asielaanvragen is eiseres tevens bekend met het belang dat door verweerder wordt gehecht aan documenten of ander objectief bewijsmateriaal. Eiseres heeft verklaard dat zij geen documenten heeft overgelegd omdat zij het verleden in Iran wil begraven. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting gesteld dat eiseres geen documenten kan overleggen omdat de Iraanse autoriteiten geen documenten afgeven, wat wordt onderbouwd in het algemeen ambtsbericht. De aangevoerde verklaringen van eiseres en haar gemachtigde voor het niet overleggen van documenten zijn niet afdoende, reeds aangezien eiseres ook geen documenten heeft overgelegd van haar reis naar Nederland. Het betoog van de gemachtigde van eiseres dat dit niet tegengeworpen mag worden, omdat eiseres is teruggekeerd naar haar land van herkomst en daarna Nederland weer is ingereisd waardoor haar asielprocedure geheel opnieuw begint en al hetgeen vooraf is gegaan vergeten moet worden geacht, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 en heeft haar terecht niet het voordeel van de twijfel gegund.
6.3
Eiseres voert voorts aan dat medische behandeling in Iran niet mogelijk is, omdat ze de behandeling niet kan betalen. Ze vreest dat als ze uitgezet wordt haar medische situatie zal leiden tot een schending van artikel 3 EVRM. Aan eiseres is geen uitstel van vertrek verleend, omdat uit het medisch advies van 22 februari 2018 blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling een noodsituatie kan opleveren op korte termijn, maar aangezien de noodzakelijke behandeling aanwezig is in Iran wordt dit niet aannemelijk geacht. Nu eiseres enkel stelt dat zij de behandeling niet kan betalen in Iran, maar dit niet onderbouwt, is de rechtbank van oordeel dat deze grond niet leidt tot het verlenen van uitstel van vertrek.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op 8 april 2019.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.