In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse vrouw die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De vrouw, die op 13 oktober 2016 met haar gezin naar Nederland was gekomen, had in haar asielaanvraag onder andere een affaire in Iran en haar bekering tot het christendom als redenen opgegeven. Tijdens de zitting op 12 maart 2019 was de vrouw aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen. De rechtbank heeft de verklaringen van de vrouw over de affaire en haar bekering beoordeeld. De Staatssecretaris had de verklaringen over de affaire ongeloofwaardig geacht, omdat er onvoldoende bewijs was dat de affaire de reden was voor haar vertrek uit Iran. Ook de bekering tot het christendom werd door de Staatssecretaris als ongeloofwaardig beschouwd, omdat de vrouw niet voldoende kennis van het geloof zou hebben aangetoond. De rechtbank oordeelde echter dat de vrouw consistente en duidelijke verklaringen had gegeven over haar bekering en dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom deze ongeloofwaardig was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vrouw tot een bedrag van € 1.024,-.