ECLI:NL:RBDHA:2019:5268

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing regularisatieverzoek voor Rijnvarende met betrekking tot sociale verzekeringsplicht in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als Rijnvarende, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, alsook de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De eiser had een regularisatieverzoek ingediend voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, maar dit verzoek werd door beide verweerders afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser, na ontvangst van een brief van de Belastingdienst in 2009, had moeten begrijpen dat hij verzekerd was in Nederland, waar de exploitant van het schip waarop hij werkte gevestigd was. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel zouden rechtvaardigen, en dat de Svb op goede gronden niet tot regularisatie was overgegaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de afwijzing van het regularisatieverzoek terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/6589

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

-de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder I

-de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder II
(gemachtigde: mr. A.P. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder I een regularisatieverzoek van eiser voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 april 2010 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 2 maart 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder II een regularisatieverzoek van eiser voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 afgewezen omdat hij had kunnen weten dat hij in 2010 in Nederland sociaal verzekerd is.
Bij besluit van 11 augustus 2017 (het bestreden besluit) hebben verweerders het bezwaar van eiser tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen voor de meervoudige kamer op 13 september 2018. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de behandeling in hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van zaaknummer 15/8236 AOW.
De CRvB heeft op 22 november 2018 in die zaak uitspraak gedaan, zie ECLI:NL:CRVB: 2018:3812. Verweerders hebben bij brieven van 18 december 2018 en 7 maart 2019 een nader standpunt ingenomen. Eiser heeft daarop bij brieven van 21 januari 2019 en 2 april 2019 gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de enkelvoudige kamer. Partijen zijn bij kennisgeving van 29 april 2019 geïnformeerd over de behandeling van deze zaak door de enkelvoudige kamer van de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 mei 2019. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser was in het jaar 2010 kapitein aan boord van het motortankschip [A]. Eigenaresse en exploitante van de [A] is [A] B.V. te [plaats] (Nederland), een onderneming die zich toelegt op de binnen(tank-)vaart. Eiser was in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 als zogeheten Rijnvarende werkzaam in dienst van [B] gevestigd te Luxemburg. In de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 was eiser in dienst van [C] te Luxemburg. Bij twee separate brieven van 3 april 2013 heeft eiser de Svb verzocht om voor beide perioden in 2010 een regularisatieovereenkomst met de bevoegde Luxemburgse autoriteit af te sluiten. Bij besluit van 5 juni 2013 heeft verweerder I het verzoek van eiser voor zover dat ziet op de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
2.1
Bij brief van 1 februari 2017 heeft eiser verweerders verzocht op hem in 2010 het Luxemburgse sociaal verzekeringsrecht van toepassing te doen zijn en voor zover nodig met toepassing van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004) te bevestigen dat hij in 2010 uitsluitend verzekerd is geweest volgens de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en dat hij over 2010 dan ook geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd is.
2.2
Bij het primaire besluit I heeft verweerder I het verzoek van eiser wat betreft de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder I heeft in dat verband gewezen op het besluit van 5 juni 2013 en aangegeven geen aanleiding te zien van dat besluit terug te komen. Tevens is het verweerder I niet gebleken dat het besluit van 5 juni 2013 onmiskenbaar onjuist is.
2.3
Bij het primaire besluit II heeft verweerder II het verzoek van eiser wat betreft de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 afgewezen omdat op hem de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is aangezien de exploitant van de [A] in Nederland is gevestigd. Nu de Belastingdienst aan eiser in 2009 voor het jaar 2006 een aanslag premie volksverzekeringen heeft opgelegd, had eiser ook voor de jaren daarna kunnen begrijpen dat hij in zijn werksituatie onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de primaire besluiten gehandhaafd en beslist dat gedurende het gehele jaar 2010 op eiser uitsluitend de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.
3. In beroep heeft eiser in hoofdzaak aangevoerd dat op zijn situatie de Luxemburgse wetgeving van toepassing is, dan wel zou behoren te zijn. Eiser meent voorts dat ten onrechte niet de procedure ex artikel 16 van (toepassings-)Verordening (EG) 987/2009 (Vo. 987/2009) is gevolgd en daarmee zijn belangen zijn geschaad. Bovendien wordt de zogeheten Rijnvarendenovereenkomst volgens eiser ten onrechte van toepassing geacht op het gehele jaar 2010. Afwijzing van de regularisatie over de periode voorafgaande aan 1 mei 2010 acht eiser onjuist, omdat wel sprake is van een novum. Nieuw feit is volgens eiser immers dat de Luxemburgse autoriteit te kennen heeft gegeven geen sociale verzekeringspremies terug te betalen. Wat betreft de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 stelt eiser dat de Belastingdienst niet bevoegd is om de verzekeringsplicht vast te stellen en de aanslag van de Belastingdienst uit 2009 bovendien is gebaseerd op oud recht van vóór 1 mei 2010.
Eiser meent ook dat hij gedurende het jaar 2010 met de Rijnvarendenovereenkomst geen rekening heeft hoeven houden nu deze pas in februari 2011 met terugwerkende kracht is vastgesteld. Eiser vindt tevens dat het bestreden besluit in strijd is met de Beleidsregel SB1246 van de Svb, die weliswaar pas in 2014 is vastgesteld maar niet in de weg staat aan regularisatie. De bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder dubbele premieheffing, vereisen bepaaldelijk dat regularisatie plaatsvindt. Voorts is volgens eiser het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu ten aanzien van andere opvarenden van de [A] regularisatieverzoeken wel zijn gehonoreerd. Ten slotte meent eiser dat het bestreden besluit strijdt met het Europese transparantiebeginsel nu geen inzicht wordt gegeven in andere gevallen waarin wel is geregulariseerd.
4. Naar aanleiding van de uitspraak van 22 november 2018 van de CRvB heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek van eiser. Verweerder heeft bij brief van 21 december 2018 drie vragen gesteld aan eiser die hij bij brief van 30 januari 2019 heeft beantwoord.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
De periode van 1 januari 2010 tot en met 31 april 2010.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder I, tot 1 mei 2010 is aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb het bestreden besluit, voor zover het ziet op de periode tot 1 mei 2010, (mede) krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor verweerder I. Omdat verweerder I het bestreden besluit bij brief van 12 september 2018 heeft bekrachtigd en eiser hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de periode tot 1 mei 2010, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
5.2
De aanvraag van eiser van 1 februari 2017 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, die ertoe strekt dat wordt teruggekomen van het in rechte vaststaande besluit van 5 juni 2013 van verweerder I, waarin eisers verzoek om over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 april 2010 volgens de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving verzekerd te zijn, is afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd, die aanleiding geven om terug te komen van het oorspronkelijke besluit van 5 juni 2013. De rechtbank zal het bestreden besluit beoordelen met inachtneming van de uitspraak van 20 december 2016 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB: 2016:4872, waarin een nieuw toetsingskader voor zaken als deze is neergelegd.
5.3
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt nieuwe argumenten die reeds in de bezwaarfase tegen het besluit waarvan herziening wordt verzocht naar voren hadden kunnen worden gebracht.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Dat de Luxemburgse autoriteit in een mailbericht van 23 februari 2016 zou hebben meegedeeld geen premies sociale verzekeringen te zullen terugbetalen als gevolg waarvan eiser zou worden opgezadeld met een dubbele heffing, levert naar het oordeel van de rechtbank geen novum op. De rechtbank wijst er in navolging van verweerder I op dat dit mailbericht betrekking heeft op andere personen dan eiser zodat hem hierop reeds om die reden geen beroep toekomt. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de omstandigheid dat twee andere bemanningsleden van de [A], wel zijn “geregulariseerd”. Verweerder I wijst er in dit verband terecht op dat hij, anders dan in het geval van eiser, niet beschikt over een eerdere mededeling uit 2009 van de Belastingdienst dat deze bemanningsleden in Nederland verzekerings- en premieplichtig zijn. In wat eiser in dit verband verder in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank evenmin aanleiding het bestreden besluit op dit punt evident onredelijk te achten.
De periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010.
6.1
Ten aanzien van deze periode is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheids-wetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. De rechtbank is van oordeel dat eiser, nu exploitant [A] B.V. gevestigd is in [plaats], Nederland, op grond van deze regel is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. Op het standpunt van eiser dat deze aanwijsregel in 2010 niet kenbaar voor hem gold, zal de rechtbank onder 6.4 ingaan.
6.2
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634, de wijze waarop verweerder in het kader van EG-Vo. 1408/71 toepassing geeft aan de verdragsregels voor Rijnvarenden aldus samengevat dat verweerder - kort gezegd - uitsluitend gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een regularisatieovereenkomst te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. De CRvB heeft deze handelwijze van verweerder, gegeven de hem toebedeelde discretionaire bevoegdheid, niet onredelijk geacht. In zijn uitspraak van 22 november 2018, waarin de CRvB oordeelt over het verzoek van eiser om over het jaar 2011 het Luxemburgse recht van toepassing te doen zijn, heeft de CRvB zich op gelijke wijze uitgesproken wat betreft de toepassing van Vo. 883/2004.
6.3
De rechtbank overweegt, overeenkomstig het in de uitspraak van 22 november 2018 neergelegde oordeel van de CRvB, dat het eiser, na ontvangst van de brief van de Belastingdienst van 27 maart 2009, duidelijk kon zijn dat hij verzekerd is in het land waar de exploitant is gevestigd van het schip waarop hij werkzaam is.
Deze brief had weliswaar betrekking op het jaar 2006, maar er is in duidelijke bewoordingen aangegeven hoe de verzekeringsplicht van Rijnvarenden is geregeld. Bovendien waren de omstandigheden in 2006 vergelijkbaar met die in de periode in geding: eiser voer op een schip, dat werd geëxploiteerd door, of had althans als eigenaar, een onderneming gevestigd in Nederland. De rechtbank acht het oordeel van de CRvB met betrekking tot het jaar 2011 ook van toepassing op het hier aan de orde zijnde jaar 2010.
6.4
Met betrekking tot de volgens eiser in zijn brief van 2 april 2019 als bijzonder aan te merken omstandigheden overweegt de rechtbank het volgende. De stelling van eiser, dat het voor hem niet was te voorzien dat hij viel onder de bijzondere aanwijsregel van de Rijnvarendenovereenkomst omdat die met terugwerkende kracht is ingevoerd, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 22 november 2018 van de CRvB waarin is overwogen dat de aanwijsregel zoals die gold onder het Rijnvarenden-verdrag met de inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst hetzelfde is gebleven. De rechtbank wijst er op dat het nimmer de intentie van de Europese regelgever is geweest een andere aanwijsregel te formuleren dan de regel die in het Rijnvarendenverdrag was vastgelegd. Ook aan het feit dat over eerdere jaren, in dit geval het jaar 2009, regularisatie met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden kon eiser niet de verwachting ontlenen dat ook voor tijdvakken daarna tot regularisatie zou worden overgegaan. Eiser had er dus rekening mee te houden dat hij voor het jaar 2010 onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
6.5
De stelling van eiser dat hij nettoloonafspraken met zijn voormalige werkgever heeft gemaakt op grond waarvan hij bij afwezigheid van regularisatie wordt geconfronteerd met dubbele lasten, slaagt evenmin. De rechtbank onderschrijft de opvatting van verweerder II dat de Luxemburgse autoriteiten over het jaar 2010 ten onrechte premies hebben geheven en dat eiser zelf redelijkerwijs kon weten dat premieafdracht in Nederland en niet in Luxemburg behoorde plaats te vinden. Dit betreft daarmee een civielrechtelijke aangelegenheid. Eiser zal zich tot de (curator in het faillissement van, of de toenmalige bestuurders van de) voormalige werkgever moeten wenden om teruggave van premie te verkrijgen. Dat eiser daarbij zal worden geconfronteerd met praktische onmogelijkheden, zoals ter zitting benadrukt, kan het juridische oordeel niet anders maken. De rechtbank volgt verweerder II in dit verband daarmee ook in zijn standpunt dat dit praktische gegeven niet is aan te merken als bijzondere omstandigheid. In het verlengde hiervan faalt ook het ter zitting gedane beroep op artikel 73, tweede lid, van Vo. 987/2009, waarin de mogelijkheid van verrekening van geheven premies sociale verzekeringen tussen lidstaten onderling is neergelegd. Daargelaten dat dit onderwerp enkel de premieheffing betreft, onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat het tegen beter weten in afdragen van premies sociale verzekeringen in Luxemburg, nadat door de Belastingdienst de onderworpenheid aan de Nederlandse wetgeving was duidelijk gemaakt, geheel ligt in de risicosfeer van eiser zelf.
6.6
Ook ten aanzien van de overige door eiser opgeworpen gronden heeft verweerder II geoordeeld dat deze geen bijzondere omstandigheid opleveren om alsnog medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek. In dit verband merkt de rechtbank op dat eiser in zijn reactie op de vragen die verweerder II heeft gesteld in zijn onderzoek naar bijzondere omstandigheden, hoofdzakelijk zijn beroepsgronden heeft herhaald, hetgeen heeft geleid tot weerlegging daarvan door verweerder II. Dat wat hiervoor is overwogen is daarmee vooral een weging van de beroepsgronden geworden en aldus in mindere mate een toetsing van de wijze waarop verweerder II invulling geeft aan zijn beleid inzake bijzondere omstandigheden en de daarbij te hanteren criteria.
In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder II overigens pas ter zitting toegelicht dat verweerder II bij de invulling van dit criteria uitsluitend zwaarwegende omstandigheden betreffende het individu relevant acht en daarmee een hoge drempel wenst aan te leggen. Of hiermee sprake is van een redelijke invulling van het beleid laat zich in het thans voorliggende geschil naar het oordeel van de rechtbank dus maar beperkt beantwoorden.
In het licht van de uitspraak van de CRvB van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3812, kan deze constatering echter niet leiden tot een ander oordeel dan hiervoor is gegeven.
7. Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.