ECLI:NL:RBDHA:2019:5265

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
18_8110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en belastbaar inkomen in 2014

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 47.998. De eiser stelde dat een deel van dit inkomen, namelijk een NWW-uitkering van € 22.795, ten onrechte was meegerekend, omdat dit bedrag volgens hem al in 2011 tot het belastbaar inkomen was gerekend. De rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat de NWW-uitkering in 2014 was ontvangen en dus in dat jaar tot het belastbaar inkomen moest worden gerekend. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat een bedrag van € 4.500, dat in mindering was gebracht op zijn loon, niet in de heffing voor 2014 kon worden betrokken. De rechtbank concludeerde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/8110
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 28 november 2017 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2019.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Megchelenbrink en mr. F. Paans. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 april 2019 aan eiser op het adres [adres] [1] te [plaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 5 april 2019 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. In 2011 heeft eiser onder meer gewerkt voor [B.V. 1] B.V. ([B.V. 1]). Deze vennootschap is in 2011 failliet verklaard. Volgens door verweerder ontvangen renseignementen heeft eiser in 2011 van [B.V. 1] een loon van € 1.859 en van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) uitkeringen van € 307 en € 1.479 ontvangen. Deze bedragen zijn, tezamen met het loon afkomstig van eisers andere werkgevers, door eiser in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 verantwoord. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 is opgelegd conform de ingediende aangifte.
2. In 2014 was eiser in loondienst bij [B.V. 2] B.V. ([B.V. 2]). Zijn salaris bedroeg in dat jaar € 32.016. Volgens door verweerder ontvangen renseignementen heeft eiser in 2014 voorts van het UWV bedragen van € 1.213 en € 22.795 aan NWW-uitkering ontvangen.
3. Op een betalingsspecificatie van 12 november 2014 van het UWV is een bedrag van € 4.500 in mindering gebracht op het wegens betalingsonmacht aan eiser uit te keren bedrag. Op een salarisstrook van [B.V. 2] over de eerste periode van 2014 is een bedrag van
€ 4.500 als voorschot op het uit te betalen loon in mindering gebracht.
4. Eiser heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.203. Daarbij heeft hij zijn salaris van [B.V. 2] alsmede de van het UWV ontvangen uitkering van € 1.213 in aanmerking genomen. De NWW-uitkering van € 22.795 is niet in de aangifte opgenomen.
5. Aan eiser is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.998 (€ 25.203 + € 22.795). De daarbij in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 305.
6. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens eiser is het bedrag van € 22.795 ten onrechte tot het belastbaar inkomen gerekend nu dit reeds in de belastingheffing over het jaar 2011 is betrokken. Voorts stelt eiser dat het onder overweging 3. genoemde bedrag van € 4.500 een vordering betreft die eiser op [B.V. 2] heeft.
7. Artikel 3.101, eerste lid, letter a in samenhang met artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - dat aangewezen periodieke uitkeringen, worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, zijn verrekend, ter beschikking zijn gesteld, dan wel rentedragend of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Alsdan dienen zij tot het belastbaar inkomen te worden gerekend.
8. Uit renseignementen die door het UWV aan verweerder zijn verstrekt volgt dat het bedrag van € 22.795 in het jaar 2014 aan eiser is uitgekeerd, zodat dit bedrag in 2014 is genoten en terecht in dat jaar tot het belastbaar inkomen is gerekend. Voor de stelling dat deze uitkering reeds tot het belastbaar inkomen over het jaar 2011 is gerekend, zijn geen aanknopingspunten te vinden in de door eiser ingediende aangifte IB/PVV of de opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en evenmin in de renseignementen die verweerder voor het jaar 2011 van [B.V. 1] en het UWV heeft ontvangen. Dat de NWW-uitkering van
€ 22.795 reeds in 2011 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning zou zijn gerekend, is door eiser ook anderszins niet aannemelijk gemaakt.
9. Voor zover eiser stelt dat het onder overweging 3. genoemde bedrag niet in de heffing voor het jaar 2014 kan worden betrokken omdat het een vordering betreft - wat daar overigens van zij -, kan de rechtbank deze stelling niet volgen. Bedragen die vorderbaar en inbaar zijn, worden op grond van artikel 3.146 van de Wet IB 2001 geacht te zijn genoten. Indien in verband met het in 2014 ingehouden bedrag inderdaad een (loon)vordering van eiser op [B.V. 2] is ontstaan, betreft het loon dat in 2014 vorderbaar en inbaar is geworden en dient dit in dat jaar tot het belastbaar inkomen te worden gerekend. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat er een causaal verband bestaat tussen de verrekening door het UWV en de inhouding op het loon door [B.V. 2] als gevolg waarvan een dubbeltelling heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat hij dit niet aannemelijk gemaakt heeft.
10. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.