ECLI:NL:RBDHA:2019:5208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
18_7889 18_7890 en 18_7891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van vergoedingen aan de partner van de belastingplichtige in het kader van de Wet IB 2001

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, gehuwd met [A], drijft een eenmanszaak en betaalt jaarlijks een vergoeding van € 1.500 aan zijn echtgenote voor werkzaamheden die zij verricht, zoals het invoeren van teksten en het herredigeren van manuscripten. De vraag die in geschil is, betreft de aftrekbaarheid van deze vergoeding van de winst uit onderneming van de eiser. De eiser stelt dat de vergoeding als een vrijwilligersvergoeding moet worden aangemerkt en daarom aftrekbaar is volgens artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De inspecteur daarentegen stelt dat de vergoeding niet aftrekbaar is op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001, dat bepaalt dat vergoedingen aan de partner van de belastingplichtige niet in aftrek komen als deze lager zijn dan € 5.000 per jaar.

De rechtbank overweegt dat de bepaling in artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001 niet afhankelijk is van de vraag of de vergoeding een vrijwilligersvergoeding is. Aangezien de vergoeding aan de echtgenote lager is dan het genoemde bedrag van € 5.000, is deze op grond van de wet van aftrek uitgesloten. De rechtbank concludeert dat de opvatting van de eiser geen steun vindt in de tekst, doel en strekking van de wet. De beroepen van de eiser worden ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/7889, SGR 18/7890 en SGR 18/7891

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

17 mei 2019 in de zaken tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 27 november 2018 op de bezwaren van eiser tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) voor de jaren 2014 en 2015 en de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB voor het jaar 2016.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2019.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Yilmaz en mr. F. Paans.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser is gehuwd met [A] en drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het acquireren, redigeren en herredigeren van manuscripten van boeken.
2. Jaarlijks betaalt eiser aan zijn echtgenote een vergoeding van € 1.500 voor door haar verrichte werkzaamheden als het invoeren van teksten en tabellen en het herredigeren van moeilijk leesbare zinnen. Deze werkzaamheden nemen enkele uren per week of per maand in beslag.
3. In beroep is in geschil of de vergoeding aan de echtgenote in mindering komt op eisers winst uit onderneming. Eiser stelt dat de vergoeding aftrekbaar is omdat het gaat om een vrijwilligersvergoeding als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Verweerder stelt dat aftrek van de vergoeding is uitgesloten op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001.
4. Op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst kosten en lasten die verband houden met vergoeding van arbeid door de partner van de belastingplichtige niet in aftrek als de vergoeding lager is dan € 5.000. De rechtbank overweegt dat daarbij niet van belang is of de vergoeding een vrijwilligersvergoeding is. Voor de opvatting van eiser dat het in dit artikelonderdeel zou gaan om andersoortige arbeid dan de arbeid van een vrijwilliger en deze bepaling daarom niet van toepassing zou zijn in het geval van een vrijwilligersvergoeding, is in tekst, doel en strekking van die bepaling geen steun te vinden. Nu vaststaat dat de vergoeding aan de echtgenote lager is dan € 5.000 per jaar, is die op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001 van aftrek uitgesloten. Of het hier inderdaad om een vrijwilligersvergoeding gaat, behoeft geen beoordeling, reeds omdat de beantwoording van die vraag louter van belang is voor de belastingheffing bij de echtgenote. En die is hier niet aan de orde. Het gelijk is dus aan verweerder en de beroepen zijn daarom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.