ECLI:NL:RBDHA:2019:5208
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Aftrekbaarheid van vergoedingen aan de partner van de belastingplichtige in het kader van de Wet IB 2001
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, gehuwd met [A], drijft een eenmanszaak en betaalt jaarlijks een vergoeding van € 1.500 aan zijn echtgenote voor werkzaamheden die zij verricht, zoals het invoeren van teksten en het herredigeren van manuscripten. De vraag die in geschil is, betreft de aftrekbaarheid van deze vergoeding van de winst uit onderneming van de eiser. De eiser stelt dat de vergoeding als een vrijwilligersvergoeding moet worden aangemerkt en daarom aftrekbaar is volgens artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De inspecteur daarentegen stelt dat de vergoeding niet aftrekbaar is op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001, dat bepaalt dat vergoedingen aan de partner van de belastingplichtige niet in aftrek komen als deze lager zijn dan € 5.000 per jaar.
De rechtbank overweegt dat de bepaling in artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001 niet afhankelijk is van de vraag of de vergoeding een vrijwilligersvergoeding is. Aangezien de vergoeding aan de echtgenote lager is dan het genoemde bedrag van € 5.000, is deze op grond van de wet van aftrek uitgesloten. De rechtbank concludeert dat de opvatting van de eiser geen steun vindt in de tekst, doel en strekking van de wet. De beroepen van de eiser worden ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.