In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van vergoedingen die een belastingplichtige aan zijn echtgenote betaalt voor werkzaamheden die zij verricht voor zijn onderneming. De belanghebbende, die een eenmanszaak drijft, heeft zijn echtgenote een jaarlijkse vergoeding van € 1.500 betaald voor haar werkzaamheden, die onder andere bestaan uit het invoeren en redigeren van teksten. De inspecteur van de Belastingdienst heeft echter navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2014, 2015 en 2016, waarbij hij stelde dat de vergoeding niet aftrekbaar is omdat deze lager is dan de drempel van € 5.000 zoals vastgelegd in artikel 3.16, lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De Rechtbank heeft de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, en de belanghebbende is in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof oordeelt dat de wetgeving duidelijk is en dat de aftrekbeperking niet alleen van toepassing is op vergoedingen die zijn bedoeld voor het behalen van financieel voordeel, maar ook op vergoedingen voor vrijwilligerswerk. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en stelt dat de vergoeding aan de echtgenote niet in mindering kan worden gebracht op de winst uit onderneming, omdat deze onder de drempel van € 5.000 blijft. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 18 december 2019.