ECLI:NL:RBDHA:2019:5163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
C/09/570404 / KG ZA 19/280
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffen vervangende hechtenis in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). [eiser] vorderde de opheffing van de vervangende hechtenis die tegen hem was opgelegd in verband met niet-betaling van schadevergoedingsmaatregelen. Hij stelde dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om een betalingsregeling te treffen en dat de Staat onrechtmatig handelde door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] in 2018 was veroordeeld tot een gevangenisstraf en schadevergoedingsmaatregelen, maar dat hij na zijn vrijlating op 15 februari 2019 geen betalingsverplichtingen was nagekomen. Het CJIB had [eiser] op 1 maart 2019 in het opsporingsregister geplaatst en op 9 maart 2019 was hij opnieuw opgepakt. De rechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde, omdat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis noodzakelijk was en er geen ruimte was voor een belangenafweging. De voorzieningenrechter concludeerde dat [eiser] geen betalingsvoorstel had gedaan dat de Staat had kunnen accepteren en dat de vordering van [eiser] daarom werd afgewezen.

De rechter heeft [eiser] ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.619,--. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van het naleven van betalingsverplichtingen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen, met name in het kader van vervangende hechtenis.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/570404 / KG ZA 19/280
Vonnis in kort geding van 22 maart 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. C. Crince Le Roy te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(in het bijzonder het ministerie van Justitie en Veiligheid, meer in het bijzonder het Centraal Justitieel Incassobureau) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 21 maart 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 22 maart 2019 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 1 april 2019.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2018 (hierna: het vonnis) veroordeeld voor diefstal met geweld en oplichting tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes voorwaardelijk. De strafrechter heeft [eiser] daarbij tevens drie schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 6.655,95, te vermeerderen met de wettelijke rente, betreffende de door [eiser] aan de slachtoffers toegebrachte schade. Daarbij heeft de strafrechter de vervangende hechtenis bepaald op in totaal 95 dagen (hierna: de vervangende hechtenis). Het vonnis is sinds 19 oktober 2018 onherroepelijk.
2.2.
Nadat [eiser] het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf en de vervangende hechtenis van een geldboete had uitgezeten, is hij op 15 februari 2019 in vrijheid gesteld. [eiser] had op dat moment (en heeft thans ook) nog geen betaling verricht ter zake het bij de schadevergoedingsmaatregelen opgelegde bedrag.
2.3.
[eiser] heeft zich daarna niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) heeft [eiser] op 1 maart 2019 in het opsporingsregister geplaatst in verband met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Op 9 maart 2019 is [eiser] opgepakt en sindsdien wordt de vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen om de vervangende hechtenis op te heffen en hem in de gelegenheid te stellen een betalingsregeling te treffen met het CJIB dan wel om de Staat te verbieden de vervangende hechtenis verder ten uitvoer te leggen onder de voorwaarde dat [eiser] de voorgestelde betalingsregeling nakomt (en dus op enig moment meer zal gaan aflossen om binnen de geldende termijn klaar te zijn met aflossing), met veroordeling van de Staat in de proceskosten zoals vermeld in de dagvaarding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld een betalingsregeling te treffen. Hij heeft in detentie nooit correspondentie ontvangen met betrekking tot zijn betalingsverplichting. Nadat hij in vrijheid is gesteld, heeft hij binnen een week via zijn advocaat contact gezocht met het CJIB met het verzoek om een betalingsregeling te treffen. Daarop heeft hij tot op heden geen reactie gekregen. [eiser] is ook direct aan de slag gegaan met de reclassering om zijn leven op de rails te krijgen. Hij heeft daarbij ook de intentie om de schadevergoeding te betalen, waarvoor hij in detentie geen mogelijkheden had. Hij heeft daarvoor echter geen enkele kans gekregen, doordat hij binnen enkele weken na zijn vrijlating al is opgepakt. De hechtenis die [eiser] nu ondergaat dient geen enkel te respecteren belang. De Staat handelt daarom onrechtmatig jegens [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Artikel 561, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat een strafvonnis zo spoedig mogelijk wordt geëxecuteerd. Dat uitgangspunt geldt ook voor de tenuitvoerlegging van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Voor een belangenafweging is geen ruimte.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit geding niet kan worden vastgesteld wat er precies is voorgevallen met brieven die voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis (zouden) zijn verzonden. [eiser] stelt nooit brieven van de Staat te hebben ontvangen betreffende zijn betalingsverplichting, terwijl de Staat met het door hem overgelegde zaakoverzicht wel aannemelijk heeft gemaakt dat het CJIB deze heeft verstuurd en ook naar het detentieadres waar [eiser] op dat moment verbleef. Daarnaast is niet helder hoe het is gegaan met de verzending en ontvangst van de door [eiser] in het geding gebrachte brief van zijn advocaat aan het CJIB van 21 februari 2019 (kort na zijn vrijlating op 15 februari 2019). In die brief staat een verzoek om informatie aangaande de door [eiser] nog te verrichten betalingen, een verzoek om een betalingsregeling te treffen en een voorstel daaromtrent. De advocaat van [eiser] heeft verklaard deze brief aan het CJIB te hebben verstuurd, maar het CJIB stelt deze niet te hebben ontvangen.
4.4.
Wat hier echter ook van zij, wel vastgesteld kan worden dat [eiser] sinds het vonnis op de hoogte is van zijn betalingsverplichting, maar geen enkele betaling heeft verricht. Niet in geschil is dat [eiser] vanuit detentie nooit heeft verzocht om een betalingsregeling te treffen. Verder staat vast dat [eiser] zich na zijn vrijlating niet heeft ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Dat is in de incassofase een belangrijk gegeven. Ten slotte heeft de Staat genoegzaam toegelicht dat en waarom het betalingsvoorstel, dat is opgenomen in de hiervoor bedoelde brief van 21 februari 2019
(“cliënt is net vrij uit detentie en is in staat om € 75,- - € 100,- af te lossen. Indien hij werk gevonden heeft, kan dit bedrag uiteraard verhoogd worden”) niet voor acceptatie in aanmerking zou zijn gekomen. De Staat heeft daartoe verwezen naar het betalingsregelingenbeleid van het CJIB, welk beleid naar vaste jurisprudentie niet onrechtmatig is (hetgeen [eiser] ook niet heeft betoogd). Gelet op dit alles kan niet worden geoordeeld dat het CJIB in alle redelijkheid niet kon besluiten om over te gaan tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
4.5.
Dat betekent dat de huidige feitelijke situatie waarin de vervangende hechtenis al ten uitvoer wordt gelegd tot uitgangspunt moet worden genomen. [eiser] heeft tot op heden geen ander betalingsvoorstel gedaan dan het voorstel zoals opgenomen in de brief van 21 februari 2019. Indien dat voorstel wordt bezien onder de huidige omstandigheden, waarin [eiser] al gedetineerd is, geldt temeer dat het CJIB in dat voorstel geen reden heeft behoeven te zien om de vervangende hechtenis op te heffen, zoals [eiser] in dit geding vordert. Er wordt immers geen betaling van een gedeelte van het openstaande bedrag in één keer aangeboden, maar enkel een bedrag per maand (zoals de voorzieningenrechter het voorstel begrijpt). De toelichting van de Staat dat en waarom onder deze omstandigheden wordt verlangd dat in ieder geval een aanzienlijk deel van het openstaande bedrag in één keer wordt betaald, komt de voorzieningenrechter begrijpelijk voor. De tenuitvoerlegging bevindt zich immers al in een vergevorderd stadium en er is geen enkele zekerheid dat er maandelijks afgelost blijft worden. Verder zal de regeling bij continue correcte betaling van het in het voorstel hoogst genoemde bedrag bijna zes jaar duren. Bij het voorstel zijn ten slotte geen voor de beoordeling relevante stukken gevoegd, zodat op geen enkele wijze kan worden ingeschat of [eiser] in staat is de voorgestelde regeling na te komen.
4.6.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden geconcludeerd dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] . Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.
ts