In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). [eiser] vorderde de opheffing van de vervangende hechtenis die tegen hem was opgelegd in verband met niet-betaling van schadevergoedingsmaatregelen. Hij stelde dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om een betalingsregeling te treffen en dat de Staat onrechtmatig handelde door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] in 2018 was veroordeeld tot een gevangenisstraf en schadevergoedingsmaatregelen, maar dat hij na zijn vrijlating op 15 februari 2019 geen betalingsverplichtingen was nagekomen. Het CJIB had [eiser] op 1 maart 2019 in het opsporingsregister geplaatst en op 9 maart 2019 was hij opnieuw opgepakt. De rechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde, omdat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis noodzakelijk was en er geen ruimte was voor een belangenafweging. De voorzieningenrechter concludeerde dat [eiser] geen betalingsvoorstel had gedaan dat de Staat had kunnen accepteren en dat de vordering van [eiser] daarom werd afgewezen.
De rechter heeft [eiser] ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.619,--. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van het naleven van betalingsverplichtingen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen, met name in het kader van vervangende hechtenis.