ECLI:NL:RBDHA:2019:5097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
C/09/570127 KG ZA 19-257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op hechtenis en verwijdering signalering tot uitspraak in hoger beroep

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 april 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] was eerder door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voor een overtreding van de Wegenverkeerswet. Tijdens de zitting op 31 januari 2019 had [eiser] aangegeven afstand te doen van het recht om hoger beroep in te stellen, maar kort daarna heeft hij toch hoger beroep ingesteld. De Staat heeft [eiser] opgeroepen zich te melden bij de Penitentiaire Inrichting, maar [eiser] vorderde in kort geding dat de Staat hem zou verbieden in hechtenis te nemen totdat het gerechtshof zich over zijn hoger beroep had uitgesproken.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het aan het gerechtshof is om te bepalen of [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De voorzieningenrechter vond het niet evident dat [eiser] niet ontvankelijk zou worden verklaard, gezien de omstandigheden waaronder hij afstand deed van zijn recht op hoger beroep. De rechter oordeelde dat de Staat moest wachten met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf totdat het gerechtshof zich hierover had uitgesproken. De vordering van [eiser] werd toegewezen, en de Staat werd veroordeeld in de proceskosten.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beslissing benadrukt dat het recht op hoger beroep en de omstandigheden waaronder afstand van dat recht is gedaan, zorgvuldig moeten worden gewogen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van verdachten in vergelijkbare situaties, waarbij de mogelijkheid van hoger beroep en de gevolgen van het doen van afstand daarvan centraal staan.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/570127 / KG ZA 19-257
Vonnis in kort geding van 18 april 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.E. Epping te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L.A. Rijndorp te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door [eiser] overgelegde aanvullende producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 15 april 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat een pleitnota is overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 31 januari 2019 is [eiser] door de politierechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie Den Bosch, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken voor overtreding van artikel 9 lid 7 van de Wegenverkeerswet.
2.2.
Ter zitting van 31 januari 2019 heeft [eiser] aangegeven afstand te doen van het recht om hoger beroep in te stellen.
2.3.
[eiser] heeft kort na de terechtzitting van 31 januari 2019 contact opgenomen met een advocaat. Diezelfde dag is namens [eiser] hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.
2.4.
Op 7 februari 2019 heeft [eiser] een oproep ontvangen om zich te melden bij de Penitentiaire Inrichting [locatie]. Op 13 februari 2019 heeft [eiser] hiertegen bezwaar gemaakt bij de selectiefunctionaris van de divisie Individuele zaken van DJI. Dit bezwaar is op 6 maart 2019 ongegrond verklaard.
2.5.
Op 7 maart 2019 heeft [eiser] beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) en een schorsingsverzoek ingediend bij de voorzitter van de RSJ. De RSJ heeft het beroep van [eiser] op 15 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het schorsingsverzoek afgewezen.
2.6.
[eiser] diende zich op 14 maart 2019 te melden voor het uitzitten van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. Hieraan heeft [eiser] niet voldaan, waardoor hij zijn status als zelfmelder is verloren en thans gesignaleerd staat bij de politie.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden om [eiser] in hechtenis te nemen, dan wel de Staat te gelasten de hechtenis van [eiser] onmiddellijk op te heffen en de signalering te verwijderen, totdat in hoger beroep is beslist, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
Vanwege het ingestelde rechtsmiddel bestaat er thans geen bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Tijdens de zitting van 31 januari 2019 heeft een zeer verwarde [eiser] aangegeven geen rechtsmiddel in te willen stellen, zonder dat hij wist wat daar het gevolg van was. Ingevolge artikel 453 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de jurisprudentie van de Hoge Raad kan het afstand doen van een rechtsmiddel rechtsgeldig worden herroepen, indien een verdachte volstrekt niet begreep wat het doen van afstand inhield. Hiervan was in het onderhavige geval sprake. [eiser] was tijdens de zitting heel zenuwachtig en dacht de rechter te beledigen als hij in hoger beroep zou gaan. Hij had geen idee wat het doen van afstand inhield. De Staat stelt dat [eiser] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in hoger beroep. Het is echter aan het gerechtshof daarover te beslissen. Deze beslissing komt niet aan de Staat toe. Gelet op het definitieve karakter van het uitzitten van een gevangenisstraf is een dergelijk oordeel van de Staat en daarop gericht handelen in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij komt dat het uitzitten van de gevangenisstraf leidt tot problemen met de werkgever van [eiser] , nog daargelaten dat hij voor zijn werk een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) nodig heeft.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 381 lid 1 Sv kan in een voor de politierechter gevoerd rechtsgeding, na de mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, ter terechtzitting mondeling afstand worden gedaan van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden. In geval de verdachte afstand doet, wordt dit in het proces-verbaal van de terechtzitting vermeld, zo bepaalt artikel 381 lid 2 Sv. Vast staat dat [eiser] tegenover de politierechter heeft verklaard afstand te doen van zijn recht om hoger beroep in te stellen en dat dit is opgenomen in de aantekening van het mondeling vonnis.
4.2.
Het doen van afstand van het recht in hoger beroep te gaan tegen een vonnis houdt in dat de zaak en het vonnis van de eerste rechter niet alsnog aan het oordeel van een hogere rechter zullen worden onderworpen, hetgeen meebrengt dat het vonnis onherroepelijk wordt en niet meer kan worden aangetast. Dit is slechts anders indien bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand ex artikel 381 lid 1 Sv (HR NJ 2001, 695).
4.3.
De Staat stelt zich op het standpunt dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals door de Hoge Raad uiteengezet in de hiervoor genoemde uitspraak. Het Openbaar Ministerie mag het vonnis van de politierechter volgens de Staat als onherroepelijk beschouwen, omdat duidelijk is dat het hoger beroep van [eiser] niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Op grond van artikel 557 lid 1 Sv is het Openbaar Ministerie gehouden onherroepelijke beslissing ten uitvoer te leggen, reden waarom er geen bereidheid bestaat te wachten met de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf, aldus de Staat.
4.4.
Zoals [eiser] terecht aanvoert is het in beginsel aan de appelrechter om te bepalen of [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit kan anders zijn in geval evident is dat [eiser] niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Gelet op de door [eiser] aangevoerde bijzondere omstandigheden, kan daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer vanuit worden gegaan. [eiser] , die zich tijdens de zitting niet liet bijstaan door een advocaat, was naar eigen zeggen zenuwachtig tijdens de terechtzitting, hij was overdonderd door de gevangenisstraf die hem is opgelegd en had geen idee wat de gevolgen waren van het doen van afstand. [eiser] heeft zich nog diezelfde dag tot een advocaat gewend, waarna direct hoger beroep is ingesteld. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen niet zonder meer de conclusie dat volstrekt duidelijk is dat [eiser] niet ontvankelijk zal worden verklaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het dan ook aan het gerechtshof daarover te oordelen. Daarbij dient het gerechtshof niet alleen te onderzoeken of de verdachte heeft begrepen dat afstand betreft het afzien van hoger beroep, maar ook of de door de verdachte aangevoerde omstandigheden bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat de afstand niet kan gelden als afstand in de zin van artikel 381 lid 1 Sv. Dit leidt er toe dat de Staat gehouden is te wachten met de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf, totdat het gerechtshof zich hierover heeft uitgesproken.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] toewijsbaar zijn op na te melden wijze. De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4.6.
[eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Deze partij heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Gelet op het voorgaande wordt de Staat slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht (kosten voor verschotten zijn niet opgevoerd) en tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verbiedt de Staat om [eiser] in hechtenis te nemen en gebiedt de Staat de signalering van [eiser] te verwijderen, totdat op het ingestelde hoger beroep is beslist;
5.2.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.061,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 81,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 18 april 2019.
hf