ECLI:NL:RBDHA:2019:5056

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
09/842184-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord, doodslag, zware mishandeling en vrijheidsberoving door verdachte en zijn broers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die samen met zijn broers wordt verdacht van poging tot moord, doodslag, zware mishandeling en vrijheidsberoving. De verdachte wordt verweten dat hij op 2 mei 2018 in 's-Gravenhage samen met zijn broers een slachtoffer heeft bedreigd en vervolgens heeft vastgepakt en in een auto heeft geduwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijk plan om het slachtoffer te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Wel is bewezen dat de verdachte het slachtoffer wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd door hem met geweld in een auto te duwen, waardoor het slachtoffer niet kon ontsnappen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot moord en doodslag, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de vrijheidsberoving. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest. De benadeelde partij, het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar deze is door de rechtbank afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842184-18
Datum uitspraak: 26 april 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[Verdachte]
geboren op [Geboortedatum] 1990 te [Geboorteplaats] ( [Geboorteland] ),
BRP-adres: [Adres ] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de pro forma zittingen van 30 juli 2018, 11 september 2018, 30 november 2018 en 8 februari 2019. Op de zitting van 12 april 2019 is de zaak inhoudelijk behandeld.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
primair:
hij op of omstreeks 2 mei 2018 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans anders dan in een opwelling, [Slachtoffer 1] van het leven te beroven op korte afstand van die [Slachtoffer 1] met een vuurwapen meerdere, althans een, kogel(s) heeft geschoten op, althans in de richting van die [Slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 2 mei 2018 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans anders dan in een opwelling, [Slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, op korte afstand van die [Slachtoffer 1] met een vuurwapen meerdere, althans een, kogel(s) heeft geschoten op, althans in de richting van die [Slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 02 mei 2018 te 's-Gravenhage en/of Wassenaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [Slachtoffer 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, door
- met een dreigende houding vlak bij/naast die [Slachtoffer 2] te gaan staan en/of
- ( vervolgens) die [Slachtoffer 2] (met kracht) bij/om zijn lichaam vast te pakken en/of
- ( vervolgens) die [Slachtoffer 2] op te tillen en in de richting van een personenauto te tillen/slepen/sleuren en/of
- ( vervolgens) die [Slachtoffer 2] op de achterbank van voornoemde personenauto te plaatsen/zetten en/of
- ( vervolgens) met [Slachtoffer 2] in voornoemde personenauto (met hoge snelheid) weg te rijden (in de richting van Wassenaar) en/of
- gedurende voornoemde rit een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend wapen, in de hand te houden en/of
- ( vervolgens) voornoemde vuurwapen, althans op vuurwapen gelijkende voorwerp, aan die [Slachtoffer 2] te tonen en/of hem hierbij de woorden toe te voegen "Hou je bek, je bent mijn troef. Je moet uitkijken want dit ding is geladen" en/of "Je moet bij je neven zijn, dus daarom ben je mijn troef" en/of
- ( vervolgens) voornoemde vuurwapen, althans op vuurwapen gelijkende voorwerp, op die [Slachtoffer 2] te richten en/of hem hier de woorden toe te voegen "hou je bek, hou je bek" en/of
- ( vervolgens) na enige tijd gereden te hebben de personenauto tot stilstand te brengen in Wassenaar en/of
- ( vervolgens) die [Slachtoffer 2] uit de auto te halen/laten stappen, terwijl verdachte naast/vlakbij die [Slachtoffer 2] stond en/of een vuurwapen, althans op vuurwapen gelijkend voorwerp, bij zich droeg en/of
- ( vervolgens) naar de deur van een woning te wijzen en tegen die [Slachtoffer 2] te zeggen "we gaan hier naar binnen".

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 2 mei 2018 ontving de politie rond 21.30 uur verschillende telefonische meldingen dat in de [Adres 1] in Den Haag was geschoten met een vuurwapen (hierna: het incident). Daarbij zouden verschillende auto’s en meerdere personen zijn betrokken. Een persoon zou door andere personen in een auto zijn geduwd, waarna twee auto’s zijn weggereden. Op diezelfde avond om 22.05 uur kreeg de politie een melding dat in de [Adres 2] te Wassenaar een persoon in de tuin stond die vertelde dat op hem was geschoten in de [Adres 1] in Den Haag en dat hij in een auto was meegenomen naar Wassenaar. Daar zou hij zijn ontsnapt. Deze persoon bleek [Slachtoffer 2] (hierna: [Slachtoffer 2] ) te zijn, die later aangifte deed van wederrechtelijke vrijheidsberoving. [Slachtoffer 2] heeft de verdachte (hierna ook: [Verdachte] ) en zijn twee broers [Medeverdachte 1] (hierna: [Medeverdachte 1] ) en [Medeverdachte 2] (hierna: [Medeverdachte 2] ) aangewezen als de personen die bij het incident betrokken waren.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is – kort gezegd – of de verdachte bij het incident betrokken was en, zo ja, welke rol hij daarin heeft gespeeld. Gelet op de nauwe samenhang tussen de verdenkingen die rusten op de verdachte en zijn broers, zal de rechtbank de verdenkingen onder 3.4 gezamenlijk bespreken. De rechtbank zal daarbij de broers elk bij hun voornaam noemen.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – op de gronden zoals weergegeven in het schriftelijk requisitoir – verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 1 ten laste gelegde en wettig en overtuigend bewezen te verklaren dat de verdachte zich samen met zijn medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 2 ten laste gelegde vrijheidsberoving van [Slachtoffer 2] .
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – op de gronden zoals weergegeven in de pleitnotitie – vrijspraak bepleit ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Aangever [Slachtoffer 2] heeft bij de politie en bij de rechter-commissaris diverse verklaringen afgelegd. Daarin heeft hij – kort weergegeven – verklaard dat hij op 2 mei 2018 met zijn vriend [Slachtoffer 1] (hierna: [Slachtoffer 1] ) op bezoek was bij een andere vriend, [Naam 1] (hierna: [Naam 1] ). Toen [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] terugkwamen bij hun auto bleek dat die werd geblokkeerd door een witte [Auto] . De bestuurder van de [Auto] weigerde zijn auto te verplaatsen en belde vervolgens een derde persoon. Na korte tijd kwam een zwarte [Auto] aanrijden, waaruit twee personen stapten. De bestuurder van de [Auto] droeg een vuurwapen en beval [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] in hun eigen auto te stappen. [Slachtoffer 1] rende weg, waarop de bestuurder van de [Auto] meerdere malen op [Slachtoffer 1] schoot. Vervolgens heeft de bijrijder van de [Auto] [Slachtoffer 2] vastgepakt en in de [Auto] gezet. De bestuurder van de [Auto] stapte in en reed met [Slachtoffer 2] naar Wassenaar, waarbij de bestuurder het wapen in zijn hand hield. In Wassenaar aangekomen wees de bestuurder een hoekwoning aan waar [Slachtoffer 2] naar binnen moest, maar [Slachtoffer 2] is weggerend en kon zo ontsnappen. [2] Op 7 mei 2018 heeft de politie enkele foto’s aan [Slachtoffer 2] getoond en gevraagd of hij de gefotografeerde personen herkende. Daarop heeft [Slachtoffer 2] [Medeverdachte 1] aangewezen als de schutter en de bestuurder van de [Auto] , [Verdachte] als de bijrijder van de [Auto] en [Medeverdachte 2] als de bestuurder van de [Auto] . [3]
[Slachtoffer 1] heeft eveneens aangifte gedaan en heeft daarbij een verklaring afgelegd die in grote lijnen overeenstemt met de verklaringen van [Slachtoffer 2] . [4] Tijdens een fotobewijsconfrontatie (foslo) op 6 september 2018 heeft [Slachtoffer 1] geen van de verdachten herkend als een bij het incident betrokken persoon. [5]
Hoewel [Medeverdachte 1] , [Verdachte] en [Medeverdachte 2] door [Slachtoffer 2] zijn herkend, kan hun betrokkenheid bij het incident naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld op basis van alleen deze herkenning. Daarvoor zijn de verklaringen van [Slachtoffer 2] op zichzelf niet voldoende betrouwbaar. Zij zijn onderling niet telkens consistent en vertonen verschillen op opmerkelijke onderdelen. Naarmate de tijd verstrijkt lijkt [Slachtoffer 2] zich telkens meer details te herinneren, die als belastend voor elk van de drie broers kunnen worden beschouwd. Zo heeft [Slachtoffer 2] wisselend verklaard over wat de betrokken personen tegen hem en [Slachtoffer 1] hebben gezegd voordat er werd geschoten, over hoeveel van de betrokken personen hem in de auto hebben geduwd en over wat hij gedurende de rit naar Wassenaar met de bestuurder heeft besproken. Ook is onduidelijk vanaf welk moment [Slachtoffer 2] wist dat [Medeverdachte 1] , [Verdachte] en [Medeverdachte 2] broers zijn en van wie hij die informatie ontving. In het verlengde hiervan is evenmin duidelijk wie van de broers hij kende en hoe goed hij hen kende. Daarnaast is niet duidelijk hoeveel foto’s aan [Slachtoffer 2] zijn getoond tijdens het verhoor op 7 mei 2018 (enkelvoudige of meervoudige confrontatie) en wat de politie over die foto’s heeft gezegd, waardoor de betrouwbaarheid van de herkenning niet adequaat kan worden beoordeeld. De rechtbank ziet in dit alles aanleiding om uiterst behoedzaam met de verklaringen van [Slachtoffer 2] om te gaan en deze verklaringen alleen als bewijs te gebruiken indien en voor zover zij steun vinden in andere voldoende overtuigende bewijsmiddelen.
Over de betrokkenheid van [Medeverdachte 1] kan op basis van de aldus beschikbare bewijsmiddelen weinig worden vastgesteld. Uit de historische verkeersgegevens van de door hem gebruikte telefoon blijkt niet dat die telefoon rond het incident een zendmast heeft aangestraald in de buurt van de plaats delict. Weliswaar heeft de telefoon later op de avond (om 22.26 uur) verbinding gemaakt met een zendmast in Wassenaar, maar dat zegt niets over de locatie van [Medeverdachte 1] rond 21.30 uur. Verder blijkt uit het dossier dat [Medeverdachte 1] in het verleden een zwarte [Auto] op zijn naam had staan, die op 2 mei 2018 op naam stond van zijn schoonzus, maar dat is onvoldoende om vast te stellen dat [Medeverdachte 1] die avond in deze auto heeft gereden. Uit de ARS-gegevens van de betreffende avond blijkt ook niet dat deze [Auto] is geregistreerd in de omgeving van Den Haag of Wassenaar, terwijl de betrokken [Auto] volgens [Slachtoffer 2] verschillende malen moet zijn geflitst. Het feit dat [Slachtoffer 2] het interieur van de [Auto] kon beschrijven, is uiteindelijk niet direct belastend gebleken. Dit kan ook worden verklaard door het feit dat [Slachtoffer 2] in het verleden wel eens in een auto van [Medeverdachte 1] heeft gereden, zoals [Naam 1] heeft verklaard. Dat [Slachtoffer 2] de woning van de zus van verdachten in Wassenaar heeft aangewezen als de woning waar hij van de bestuurder naar binnen moest gaan, is weliswaar opmerkelijk, maar niet voldoende om de betrokkenheid van [Medeverdachte 1] op te baseren.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er – ook vanwege het aanhoudende zwijgen van [Medeverdachte 1] – wel sterke aanwijzingen bestaan dat [Medeverdachte 1] was betrokken bij het incident, maar dat – naast de herkenning door [Slachtoffer 2] – uiteindelijk een voldoende overtuigend bewijsmiddel ontbreekt op grond waarvan die betrokkenheid kan worden vastgesteld. De rechtbank zal [Medeverdachte 1] daarom vrijspreken van de hem ten laste gelegde feiten.
Over de betrokkenheid van [Verdachte] en [Medeverdachte 2] overweegt de rechtbank het volgende. Op 2 mei 2018 maakte [Medeverdachte 2] gebruik van telefoonnummer [Telefoonnummer] [6] en [Verdachte] van telefoonnummer [Telefoonnummer] . [7] Uit de historische verkeersgegevens blijkt dat deze telefoonnummers rond het tijdstip dat het incident plaatsvond (omstreeks 21.30 uur) allebei een zendmast aanstraalden die de plaats delict onder zijn bereik heeft. [8] Bovendien hadden de telefoonnummers van [Verdachte] en [Medeverdachte 2] om 21.30 uur gedurende 41 seconden telefonisch contact met elkaar. [9] De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat [Verdachte] en [Medeverdachte 2] op 2 mei 2018 rond 21.30 uur met elkaar hebben gebeld en dat zij aanwezig waren op of rond de plaats delict. Dit sluit aan bij de verklaringen van [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] dat de bestuurder van de [Auto] een derde persoon belde en dat vrij snel daarna een zwarte [Auto] kwam aanrijden, waaruit twee personen stapten. Aan de verklaring van [Verdachte] ter terechtzitting van 12 april 2019, inhoudende dat hij in een nabijgelegen koffiehuis aan de [Adres ] verbleef en vervolgens naar de [Bedrijf] op de [Adres ] is gegaan, gaat de rechtbank voorbij. Dit scenario is eerst ter zitting naar voren gebracht en verklaart niet hoe [Slachtoffer 2] , die [Verdachte] en [Medeverdachte 2] heeft genoemd als daders, kon hebben geweten dat zij ter plaatse waren en precies op het relevante tijdstip telefonisch contact met elkaar hebben gehad.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verklaring van [Slachtoffer 2] , die [Medeverdachte 2] heeft herkend als bestuurder van de [Auto] en [Verdachte] heeft herkend als de bijrijder van de [Auto] , op deze punten voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat [Medeverdachte 2] de bestuurder van de [Auto] was en dat [Verdachte] de bijrijder van de [Auto] was.
Vervolgens moet de rechtbank vaststellen welke rol [Verdachte] en [Medeverdachte 2] speelden in het geheel. Uit de verklaringen van [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] blijkt dat [Medeverdachte 2] met een witte [Auto] de auto van [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] heeft geblokkeerd, heeft geïnformeerd naar ‘ [Naam 1] ’ of ‘ [Naam 1] ’ (de rechtbank begrijpt: [Naam 1] ) die zijn afspraken niet zou zijn nagekomen, en vervolgens een derde persoon heeft gebeld, waarna de zwarte [Auto] aankwam, met daarin onder andere [Verdachte] . Uit de bewijsmiddelen blijkt onvoldoende dat [Medeverdachte 2] nog een rol van betekenis heeft gespeeld in het gehele incident nadat de zwarte [Auto] arriveerde. [Slachtoffer 2] heeft in zijn verklaring bij de rechter-commissaris weliswaar verklaard dat hij door drie mannen (dat zou inclusief [Medeverdachte 2] zijn) in de auto is geduwd, maar zijn verklaringen zijn op dit punt te wisselend om daarvan uit te kunnen gaan.
Ten aanzien van [Verdachte] heeft [Slachtoffer 1] verklaard dat de bijrijder van de [Auto] de weg blokkeerde zodat [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] niet weg konden lopen. Later riep de bijrijder iets van ‘troef’. [10] [Slachtoffer 2] heeft verklaard dat de bijrijder van de [Auto] als een soort beveiliger bij hem ging staan. Toen [Slachtoffer 2] wilde weglopen werd hij door de bijrijder beetgepakt, als het ware omhelsd, opgetild en achter in de [Auto] gegooid, achter de bestuurdersstoel. [Slachtoffer 2] kon de deur niet zelf open maken. [11] Ook getuige [Getuige] heeft verklaard dat een man in de personenauto werd geduwd en getuige [Getuige] heeft verklaard dat één man met veel geweld in de auto werd gestopt. [12] Hoewel er aanwijzingen zijn dat dit door meer dan één persoon zou zijn gedaan, is dit niet met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan.
Tot slot moet het handelen van [Verdachte] en [Medeverdachte 2] worden gekwalificeerd. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat [Verdachte] en [Medeverdachte 2] zelf op [Slachtoffer 1] hebben geschoten of een vuurwapen droegen. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende bewijs om vast te stellen dat het schieten op [Slachtoffer 1] onderdeel was van een gezamenlijk plan, waaraan zij vooraf of tijdens het incident enige ondersteuning hebben geboden. Dat betekent dat [Verdachte] en [Medeverdachte 2] van feit 1 (primair en subsidiair) moeten worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 (wederrechtelijke vrijheidsberoving) stelt de rechtbank vast dat [Verdachte] en [Medeverdachte 2] niet zelf [Slachtoffer 2] hebben meegenomen naar Wassenaar. Dat deed de bestuurder van de [Auto] . Wel heeft [Verdachte] [Slachtoffer 2] vastgepakt, opgetild en in de auto geduwd, waardoor [Slachtoffer 2] in de auto zat opgesloten. [Slachtoffer 2] kon niet zelf de autodeur openen. Daarna is de bestuurder van de [Auto] met [Slachtoffer 2] in de auto weggereden. Door [Slachtoffer 2] tegen zijn wil in een auto zetten waaruit hij niet kon wegkomen, heeft [Verdachte] [Slachtoffer 2] wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd. Feit 2 zal daarom ten aanzien van [Verdachte] wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, zoals hierna onder 3.5 vermeld. Van de overige ten laste gelegde handelingen (onder meer het meenemen in de auto, het onder schot houden van [Slachtoffer 2] en het dwingen om naar een woning te lopen) zal [Verdachte] worden vrijgesproken, nu uit niets blijkt dat hij daaraan enige bijdrage heeft geleverd of dat hij met zijn handelen uitvoering gaf aan een gezamenlijk plan.
Om [Medeverdachte 2] aan te merken als medepleger (feit 2 primair) of als medeplichtige (feit 2 subsidiair) van de vrijheidsberoving van [Slachtoffer 2] , is vereist dat hij opzet had op die wederrechtelijke vrijheidsberoving van [Slachtoffer 2] . Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier daarvoor onvoldoende bewijs. Uit niets blijkt dat er een plan was om [Slachtoffer 2] te ontvoeren waaraan [Verdachte] , [Medeverdachte 2] en de bestuurder van de [Auto] gezamenlijk uitvoering hebben gegeven. Ook uit de verklaringen van [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] zelf blijkt immers dat het allemaal draaide om [Naam 1] , die zijn afspraken niet zou zijn nagekomen. Dit lijkt te worden bevestigd door de telefonische contacten die [Naam 1] voorafgaand en na het incident met [Medeverdachte 1] , [Verdachte] en [Medeverdachte 2] heeft gehad. Als al een plan bestond om [Naam 1] te ontvoeren (ook dit is niet gebleken) dan brengt dat nog niet mee dat [Medeverdachte 2] (voorwaardelijk) opzet had op de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [Slachtoffer 2] . [Slachtoffer 1] verklaart wel dat hij tijdens het incident [Verdachte] iets hoorde roepen over een ‘troef’, maar daaruit blijkt niet dat vooraf reeds een plan was gevormd om (één van) hen van de vrijheid te beroven. Nu het opzet van [Medeverdachte 2] op de vrijheidsberoving van [Slachtoffer 2] niet kan worden bewezen, zal [Medeverdachte 2] ook van feit 2 worden vrijgesproken. [Verdachte] zal worden vrijgesproken van het onderdeel medeplegen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:
2.
op 2 mei 2018 te 's-Gravenhage opzettelijk [Slachtoffer 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, door met een dreigende houding vlak bij die [Slachtoffer 2] te gaan staan en vervolgens die [Slachtoffer 2] om zijn lichaam vast te pakken en vervolgens die [Slachtoffer 2] op te tillen en in de richting van een personenauto te tillen en vervolgens die [Slachtoffer 2] op de achterbank van voornoemde personenauto te plaatsen.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
6. De strafoplegging
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 2 aangevoerd dat, als de rechtbank dit feit ten aanzien van de verdachte bewezen zou verklaren, uit de bewijsmiddelen alleen blijkt dat de verdachte [Slachtoffer 2] in een auto heeft gezet. Dat moet tot gevolg hebben dat een lagere straf wordt opgelegd dan de officier van justitie heeft geëist. De bandbreedte in de jurisprudentie is zes tot twaalf maanden gevangenisstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig feit. Hij heeft [Slachtoffer 2] tegen zijn wil van zijn vrijheid beroofd en in een auto geduwd, terwijl de bestuurder van die auto, met wie hij kort daarvoor op die plek was aangekomen, net meermalen op iemand had geschoten. Daarmee heeft de verdachte [Slachtoffer 2] in een zeer beangstigende situatie gebracht, hem de mogelijkheid ontnomen om zich aan die situatie te onttrekken en daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op diens bewegingsvrijheid. De ernst van het feit rechtvaardigt dan ook dat een gevangenisstraf wordt opgelegd.
Bij de politie en de rechter-commissaris heeft [Slachtoffer 2] verklaard dat hij bang is voor de verdachte en de medeverdachten, dat hij onrustig is en dat hij nauwelijks op straat durft te komen. Het handelen van de verdachte heeft dus daadwerkelijk een grote impact gehad op het leven van [Slachtoffer 2] .
De rechtbank houdt rekening met eerdere veroordelingen van de verdachte. In 2016 is hij in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar (waarvan 1 jaar voorwaardelijk) en een geldboete van € 6.000,00 voor Opiumwet-feiten. In 2014 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 weken in verband met opzetheling en een poging tot diefstal met braak in vereniging.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden passend en geboden is, met aftrek van het voorarrest. Dat is lager dan de officier van justitie heeft geëist, omdat de rechtbank minder uitvoeringshandelingen bewezen heeft verklaard. Omdat de verdachte al langer dan 10 maanden vast zat, is de voorlopige hechtenis inmiddels opgeheven op grond van de artikelen 69 jo. 67a, derde lid, Sv.

7.De vordering van de benadeelde partij

[Slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding voor een bedrag van € 1.965,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering strekt tot vergoeding van materiële en immateriële schade. Voor de immateriële schade heeft de benadeelde partij op het schadeformulier geen bedrag ingevuld.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Dat geldt voor zowel het causaal verband tussen de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en de schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden, als voor de omvang van de schade. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 282 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter,
mr. D.A.C. Koster, rechter,
mr. B.A. Sturm, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Wal-de Zoeten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van de processen-verbaal die onderdeel zijn van onderzoek ‘ [Onderzoeksnaam] ’, met registratienummer [Nummer] en BVH-nummer [Nummer] , van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche West, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 1178).
2.Proces-verbaal van verhoor aangever [Slachtoffer 2] van 2 mei 2018, p. 144-148.
3.Proces-verbaal van verhoor aangever [Slachtoffer 2] van 7 mei 2018, p. 150-163.
4.Proces-verbaal van verhoor aangever [Slachtoffer 1] van 3 mei 2018, p. 175-179.
5.Processen-verbaal tonen selectie bij fotobewijsconfrontatie met getuige [Slachtoffer 1] , alle van 6 september 2018, pp. 570, 620 en 673.
6.Proces-verbaal van bevindingen telefoongebruik [Medeverdachte 2] 1 van 1 juli 2018, p. 322.
7.Proces-verbaal van bevindingen telefoongebruik [Verdachte] van 15 juli 2018, p. 370.
8.Proces-verbaal van bevindingen telecom plaats delict van 26 maart 2019, p. 971-972 en 975.
9.Proces-verbaal van bevindingen telecom plaats delict van 26 maart 2019, p. 971-972.
10.Proces-verbaal van verhoor aangever [Slachtoffer 1] van 3 mei 2018, p. 178.
11.Proces-verbaal van verhoor aangever [Slachtoffer 2] van 2 mei 2018, p. 146.
12.Proces-verbaal van verhoor getuige [Getuige] van 2 mei 2018, p. 114 en proces-verbaal van verhoor getuige [Getuige] van 2 mei 2018, p. 120.