1.1Bij brief van 8 februari 2018 heeft verweerder referente geïnformeerd dat de aanvraag niet compleet is en de gelegenheid geboden de aanvraag te complementeren. Referente heeft hierop bij brief van 15 februari 2018 gereageerd en de originele burgerlijke huwelijksakte van 3 juni 2014 overgelegd van een huwelijk dat heeft plaatsgevonden op 24 mei 2014, geregistreerd op 3 juni 2014, voorzien van een legalisatie. Op 19 februari 2018 heeft Bureau Documenten een verklaring van onderzoek uitgebracht. Daarin is met betrekking tot de huwelijksakte geconcludeerd dat het document en de legalisatie vals zijn.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, kort en zakelijk weergegeven, eiser zijn identiteit heeft aangetoond, maar dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente niet is aangetoond. De burgerlijke huwelijksakte is vals bevonden en kan daarom niet gelden als officieel bewijsstuk. Daarnaast zijn er geen overtuigende indicatieve documenten overgelegd om de familierechtelijke relatie aan te kunnen nemen.
3. In beroep stelt eiser, kort en zakelijk weergegeven, dat verweerder ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk is gemaakt dan wel dat verweerder aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te verrichten door het houden van een gehoor (op de ambassade).
4. Gelet op de afwijzingsgronden van verweerder en de daartegen gerichte beroepsgronden, acht de rechtbank het arrest van 13 maart 2019 van het Hof, waarin de door deze rechtbank en zittingsplaats gestelde prejudiciële vragen over artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn) heeft beantwoord, van belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Verweerders primaire stelling in zijn reactie van 21 maart 2019 op dit arrest, te weten dat het arrest alleen ziet op de situatie van die specifieke casus, waarbij sprake is van het nareizen van een minderjarig pleegkind en daarom in het onderhavige geval niet van belang kan zijn, volgt de rechtbank niet. In dit arrest heeft het Hof, naar de rechtbank begrijpt, het algemene toetsingskader in nareiszaken op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn uiteengezet en nader toegelicht. De rechtbank neemt de Gezinsherenigingsrichtlijn en dit arrest daarom als uitgangspunt bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
5. Het Hof stelt allereerst ten aanzien van de verplichtingen van de gezinshereniger en van zijn bij het verzoek om gezinshereniging betrokken gezinslid dat een dergelijk verzoek met name vergezeld moet gaan van “documenten waaruit de gezinsband blijkt”. Artikel 11, lid 2, van de Gezinsherenigingsrichtlijn preciseert dat het om “officiële bewijsstukken” moet gaan en dat bij gebreke daarvan de lidstaat “andere bewijsmiddelen inzake het bestaan van een dergelijke gezinsband in aanmerking neemt”. Artikel 5, lid 2, tweede alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn preciseert dat “teneinde bewijs voor het bestaan van een gezinsband te verkrijgen, de lidstaten desgewenst gesprekken [kunnen] houden met de gezinshereniger en diens gezinsleden en ander onderzoek verrichten dat nodig wordt geacht” (rechtsoverweging 60 van het arrest). Hieruit volgt dat de gezinshereniger en zijn bij het verzoek om gezinshereniging betrokken gezinslid de verplichting hebben om met verweerder samen te werken, met name om hun identiteit en gezinsband vast te stellen alsmede de redenen die hun verzoek rechtvaardigen. Dit houdt in dat zij alle relevante bewijselementen verstrekken om te beoordelen of de door hen aangevoerde gezinsband daadwerkelijk bestaat en ook dat zij antwoord geven op vragen en verzoeken daarover van verweerder, dat zij zich ter beschikking van verweerder houden voor gesprekken of andere onderzoeken en dat zij, wanneer zij geen officiële bewijsstukken kunnen overleggen waaruit de gezinsband blijkt, uitleggen waarom zij dat niet kunnen doen (rechtsoverwegingen 61 en 62 van het arrest).