2.12.Verder heeft het onderzoek van de FIOD geleid tot strafrechtelijke vervolging van Detoma en [gedaagde sub 1 c.s.] Bij vonnis van 19 april 2018 van de rechtbank Rotterdam is [gedaagde sub 2] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden wegens medeplegen van oplichting van HDI, het aannemen van steekpenningen, het medeplegen van valsheid in geschrifte en het medeplegen van gewoontewitwassen. De rechtbank Rotterdam heeft zich bij de bewezenverklaring gebaseerd op onder meer verklaringen van medewerkers van [C] , [B] en [D] . Het strafvonnis van [gedaagde sub 2] vermeldt over die verklaringen het volgende:
[X] , commercieel medewerker bij [C] , heeft verklaard dat [C] sinds eind jaren negentig feesten organiseerde voor HDI (dat toen nog Hannover International Insurance heette). Na zijn aftreden als voorzitter van de RvB heeft [gedaagde sub 1] hem benaderd en laten doorschemeren dat zijn opvolger verandering wilde en dat [C] geen verdere bedrijfsevenementen zou mogen organiseren voor HDI. [gedaagde sub 1] vertelde hem dat hij nog steeds aan de knoppen draaide en stelde voor dat Detoma voor een provisie van 15% van het door [C] aan HDI gefactureerde bedrag, haar invloed zou aanwenden bij HDI om [C] in het zadel te houden. [X] aanvaardde dit voorstel uit vrees opdrachten van HDI te verliezen. Vervolgens is de eerste provisie aan Detoma betaald voor een personeelsfeest van HDI in het Inntel in Rotterdam in 2006. Hiervoor heeft Detoma een factuur gestuurd met daarop de omschrijving: bemiddelingsfee. In de daarop volgende jaren heeft [C] nog een aantal feesten georganiseerd en daarvoor volgden ook facturen van Detoma. [X] heeft over de bedragen op deze facturen verklaard dat deze het percentage van 15% van het factuurbedrag aan HDI uitmaken. Ook heeft hij aangegeven dat er nooit een contract is geweest tussen Detoma en [C] . Volgens [X] veranderde er feitelijk niets na de afspraak met [gedaagde sub 1] , maar was [C] een doorgeefluik, omdat de factuur van Detoma werd doorberekend aan HDI. Voorts heeft hij verklaard dat toen [gedaagde sub 1] uit de RvC ging, hij gelijk is gestopt met de betaling van de provisie.
De rechtbank heeft - anders dan de verdediging - geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [X] te twijfelen, nu deze niet op zichzelf staat, maar steun vindt in andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van de vertegenwoordigers van [B] en [D] en de daarin omschreven modus operandi.
[B]:
[B] heeft verklaard dat de verdachte hem het voorstel deed dat [B] ICT- en consultancydiensten voor HDI zou verrichten op het terrein van industriële verzekeringen. [B] bezat daarvan onvoldoende kennis en wilde de opdracht teruggeven. De verdachte stelde vervolgens voor dat [B] die ontbrekende kennis zou inkopen bij hem en zijn vader, tegen een provisie van 10% van het aan HDI gefactureerde bedrag, te betalen aan Detoma. [B] is ingegaan op het hem gedane aanbod en vervolgens facturen aan HDI gestuurd, waarin - niet zichtbaar - de opslag voor Detoma was opgenomen. Het aan HDI gefactureerde bedrag zou volgens [B] 10% lager zijn geweest als niet aan Detoma had moeten worden betaald. Over de door Detoma aan [B] verstuurde facturen heeft [B] verklaard dat hij nooit zakelijk contact heeft gehad met [gedaagde sub 1] , het niet duidelijk was welke diensten aan deze facturen ten grondslag lagen en dat de omschrijving op de facturen van Detoma niet juist was.
[D]:
Uit een onderzoeksrapport dat in opdracht van [D] is opgesteld komt naar voren dat Detoma zonder tegenprestatie een provisie van 8 % over de door [D] geleverde bestellingen van kantoormeubilair ontving en dat er door een oud-medewerker van [D] een ontoelaatbare afspraak over kickbackbetalingen was gemaakt met de verdachte. Toen dit - na ontdekking daarvan - door twee medewerkers van [D] tijdens een gesprek met de verdachte aan de orde werd gesteld en tegen hem werd gezegd dat [D] hiermee zou stoppen, dreigde de verdachte alle betrekkingen tussen HDI en [D] te verbreken.
De rechtbank is van oordeel dat de mede door de verdachte gemaakte afspraken met de onderhavige leveranciers over de door deze leveranciers te betalen bedragen niet zijn gebaseerd op reële economische (tegen)prestaties van de zijde van Detoma en dat de door de drie leveranciers aan Detoma in dat kader gedane betalingen moeten worden aangemerkt als steekpenningen.
Aan de (schriftelijke) verklaring van [Y] dat [gedaagde sub 1] conceptueel heeft meegedacht bij het organiseren van feesten door [C] en dat er in zoverre werkzaamheden ten behoeve van [C] zijn verricht, hecht de rechtbank niet de waarde die de verdediging daaraan hecht. Uit deze verklaring blijkt immers dat deze niet berust op eigen wetenschap van [Y] , maar op hetgeen [X] aan hem zou hebben verteld. [X] , die indertijd als commercieel manager nauw betrokken was bij het organiseren van dergelijke feesten en de contacten onderhield met [gedaagde sub 1] en de verdachte, heeft bovendien verklaard dat na het oprichten van Detoma - behoudens de te betalen provisie - niets veranderde in de reeds bestaande verhouding met HDI. Daarnaast is in het dossier niets te vinden waaruit blijkt waaruit die beweerde werkzaamheden zouden hebben bestaan. Dat ten aanzien van [C] geen daadwerkelijke tegenprestatie is geleverd volgt tot slot uit de schriftelijke verklaring van [gedaagde sub 1] op vragen van de FIOD, waarin hij stelt dat [C] de opdracht niet dreigde kwijt te raken gedurende de looptijd van de afspraak tussen hem en [C] , waardoor er door Detoma of door hem geen actie hoefde te worden ondernomen.
De rechtbank overweegt verder dat de uiteindelijke opdrachtverlening aan [B] bedrijfseconomisch gezien onlogisch en objectief onverklaarbaar is, omdat [B] juist de kennis op het terrein van industriële verzekeringen ontbeerde, reden waarom zij de opdracht in eerste instantie niet wilde hebben. Dat [gedaagde sub 1] [B] heeft geadviseerd op voornoemd gebied blijkt voorts niet uit de verklaringen van [B] , integendeel. Ook blijkt uit het dossier niet dat en op welke wijze in dat kader werkzaamheden zijn verricht.
Hetzelfde geldt ten aanzien van [D] , waarbij de rechtbank nog opmerkt dat niet valt in te zien dat [gedaagde sub 1] over relevante expertise beschikte op het terrein van kantoorinventarissen.
Uit de afgelegde verklaringen van de leveranciers volgt dat zij met het betalen van zogenaamde fees aan Detoma akkoord gingen om hun opdrachten van HDI te kunnen continueren dan wel uit vrees deze te zullen verliezen. Dat door Detoma daadwerkelijk bemiddelings- of advieswerkzaamheden verricht zijn, zoals op de door Detoma aan de leveranciers gestuurde facturen vermeld staat, is niet gebleken.
In dat verband zij nog opgemerkt dat [gedaagde sub 1] , ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft nagelaten inzichtelijk te maken waaruit de feitelijk verrichte bemiddelings- en/of advieswerkzaamheden zouden hebben bestaan.
De rechtbank merkt voorts op dat niet aannemelijk is dat een fee in de vorm van een vast percentage wordt berekend, indien daadwerkelijk sprake zou zijn van reële en feitelijke werkzaamheden van de zijde van Detoma. Daarmee zou immers voorbij worden gegaan aan het feit dat werkzaamheden in bijvoorbeeld de vorm van advies in een sterk wisselende aard, frequentie en intensiteit kunnen plaatsvinden, waarbij het - mede om die reden - gebruikelijk is om dergelijke werkzaamheden op uur-basis te factureren. Het ligt onder die omstandigheden derhalve bepaald niet voor de hand dat in plaats daarvan voor een vast percentage wordt gekozen. Wat daarnaast opvalt, is dat de betreffende afspraken in geen van de genoemde gevallen zijn vastgelegd in schriftelijke en ondertekende contracten, zodat deze voor derden niet zichtbaar of controleerbaar zijn.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de - van elkaar onafhankelijke - bewijsmiddelen met betrekking tot [C] , [B] en [D] reeds gelet op de sterk overeenkomende modus operandi elkaar wederzijds versterken.
De rechtbank komt op grond van het vorenoverwogene dan ook tot het oordeel dat de omschrijvingen op de facturen van Detoma aan voornoemde leveranciers betreffende bemiddelings- en/of advieswerkzaamheden in strijd met de waarheid en dus vals zijn. Deze facturen waren kennelijk louter bedoeld om de ware aard van de betalingen te verhullen en om derden te misleiden. Het moest er immers op lijken alsof tegenover deze betalingen reële en legale tegenprestaties stonden en daartoe zijn de betreffende facturen (onder meer richting de accountant en de fiscus: zie D-373 en D-374) ook gebruikt.
Uit de in dit vonnis gebezigde bewijsmiddelen volgt dat voornoemde drie leveranciers de door hen aan Detoma betaalde steekpenningen hebben doorberekend aan HDI. De stelling van de verdediging dat zijdens Detoma en/of de verdachte zou zijn bedongen dat een dergelijke doorberekening niet zou plaatsvinden dan wel dat de aan Detoma verrichte betalingen ten laste zouden komen van het eigen resultaat van de leveranciers vindt geen steun in het dossier. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat als dat het geval was geweest, het temeer in de rede zou hebben gelegen een dergelijke afspraak schriftelijk vast te leggen.
Dat op een factuur van Detoma aan [D] een aantekening is aangetroffen met als omschrijving ‘boeken ten laste van project N37523’, een projectcode die [D] aan HDI heeft toegekend, maakt dit niet anders. Afgezien van het feit dat niet bekend is door wie deze aantekening is geplaatst, gaat het daarbij slechts om één enkele factuur betreffende één leverancier, terwijl uit de betreffende formulering bovendien naar het oordeel van de rechtbank niet valt af te leiden dat geen doorberekening zou plaatsvinden. Bovendien staat hier tegenover dat [D] in een brief van 20 juni 2006 (D-061) aan Detoma schrijft dat het bedrag van de facturen van Detoma steeds zal worden uitgekeerd door [D] na ontvangst van de betaling van de desbetreffende levering door HDI. Dit wijst erop dat [D] kennelijk eerst betaling van die bedragen door HDI verlangde.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte ook wetenschap gehad van de doorbelasting van de aan Detoma te betalen bedragen aan HDI. Dat leidt de rechtbank af uit een e-mail van de verdachte aan [gedaagde sub 1] d.d. 28 november 2006 (D-058) waarin de verdachte schrijft dat [B] een onderzoek voor HDI zal doen en dat in de totaalprijs voor dit onderzoek de Detoma -commissie ter hoogte van 15% zit. [gedaagde sub 1] moet dus niet vergeten een factuur voor dat bedrag te sturen, zo schrijft de verdachte hem.
Het is overigens in de visie van de rechtbank ook niet aannemelijk dat commerciële bedrijven deze kosten voor eigen rekening zouden willen nemen als zij deze kunnen doorberekenen aan hun opdrachtgevers.
Betalingen aan Detoma niet bekend bij HDI:
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat door Detoma met de betrokken leveranciers gemaakte afspraken, de in dat kader betaalde bedragen en de doorbelasting daarvan door de leveranciers aan HDI, bekend waren bij HDI.
Dit volgt reeds uit de verklaringen die door de leveranciers zijn afgelegd. Verder hebben [voorzitter 1] (voorzitter van de RvB), [voorzitter 2] (destijds voorzitter van de RvC), [lid RvB] (destijds lid van de RvB) en [bedrijfsjurist] (bedrijfsjurist HDI) verklaard dat zij hiervan niet op de hoogte waren.
Bovendien acht de rechtbank het volstrekt onaannemelijk dat HDI (had zij wel wetenschap gehad) met een doorberekening zou hebben ingestemd, nu hiermee geen enkel zakelijk of economisch belang van HDI was gediend. Verdere aanknopingspunten voor het bewust achterhouden van die prijsafspraken voor HDI zijn onder andere te vinden in een e-mailwisseling in de periode van 5 januari tot en met 7 januari 2006 tussen de verdachte en [B] (D-279) waarin de verdachte aangeeft dat [werknemer] (werkzaam bij HDI ) niets mocht weten van de ‘achterkant’ daarmee kennelijk doelend op de prijsafspraken. De rechtbank wijst in dat verband op de inhoud van het e-mailverkeer van 14 mei 2007 (D-059) tussen de verdachte en [B] , handelend over een verborgen administratieve opslag van 25% voor administratie, debiteurenrisico, projectcontrole en Detoma.
(…)”.