8.3Algehele conclusie
Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat er sprake is van zowel fysiek als psychisch medisch steunbewijs. Er is in dit onderzoek sprake van een samenhang tussen fysieke en psychische bevindingen die ondersteunend is voor de gebeurtenissen zoals betrokkene naar voren brengt in zijn asielrelaas. (…)”
11. Het iMMO heeft de causale relatie tussen de medische bevindingen en het asielrelaas (vragen A en B) beoordeeld volgens de vijf gradaties die zijn neergelegd in paragraaf 187 van het Istanbul Protocol, Manual on the Effective Investigation and Documentation of Torture and Other Cruel, Inhuman of Degerading Treatment or Punishment van de Verenigde Naties (het Istanbul Protocol). Bij die vijf gradaties is sprake van een steeds sterker causaal verband. Naarmate de gradatie sterker is, is er minder ruimte voor de mogelijkheid dat de klacht een andere oorzaak heeft dan die waaraan de asielzoeker de klacht toeschrijft. De zwakste gradatie is 'niet consistent' en houdt in dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek niet kan zijn veroorzaakt op de door de vreemdeling gestelde wijze. De één na zwakste gradatie is ‘consistent’ en houdt in dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek kan zijn veroorzaakt op de door de vreemdeling gestelde wijze, maar dat er veel andere mogelijke oorzaken zijn. De middelste gradatie is ‘zeer consistent’ en betekent dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek kan zijn veroorzaakt op de door de vreemdeling gestelde wijze, maar dat er een paar andere mogelijke oorzaken zijn. De één na sterkste gradatie is ‘typerend’ en houdt in dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek meestal wordt waargenomen bij dit type mishandeling of gebeurtenis, maar dat er ook andere mogelijke oorzaken zijn. De sterkste gradatie is 'kenmerkend' en houdt in dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek niet op andere wijze kan zijn ontstaan dan op de manier zoals de vreemdeling die beschrijft.
12. Bij de conclusie of de gevonden psychische/medische problematiek van invloed is op het compleet, coherent en consistent verklaren (vragen C en D) heeft het iMMO aangesloten bij de beoordelingswijze van het Meldpunt Asielzoekers met Psychische Problemen (het MAPP). Ook hier zijn vijf gradaties waarbij sprake is van een steeds sterkere mate van interferentie. De zwakste gradatie is ‘niet’ en houdt in dat er geen psychische problemen zijn of dat de aard en ernst van de psychische problemen niet interfereren met het compleet, coherent en consistent verklaren. De één na zwakste gradatie is ‘mogelijk’ en houdt in dat er psychische problemen zijn die kunnen interfereren, maar dat niet altijd doen. De middelste gradatie is ‘waarschijnlijk’ en betekent dat de psychische problemen vermoedelijk interfereren maar dat dat niet zeker is. De één na sterkte gradatie is ‘zeer waarschijnlijk’ en houdt in dat er een grote mate van zekerheid is dat de psychische problemen interfereren. De sterkste gradatie is ‘zeker’ en betekent dat de psychische problemen van dien aard en ernst zijn dat ze zeker zullen interfereren of hebben geïnterfereerd.
Beoordeling rechtbank
13. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Geloofwaardigheidsbeoordeling asielrelaas
14. Ten aanzien van de geloofwaardigheidsbeoordeling overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat eiser de activiteiten van zijn vader als beginpunt neemt voor zijn problemen zodat van hem, ondanks zijn jeugdige leeftijd, verwacht mag worden dat hij daarover gedetailleerd kan verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het innemen van voornoemd standpunt onvoldoende rekening gehouden met de leeftijd van eiser op het moment dat zijn vader actief was voor het OLF en het moment dat zijn vader overleed. Eiser was ongeveer één jaar toen zijn vader actief was voor het OLF en was tien jaar toen zijn vader overleed. Volgens WI 2014/10 van verweerder dient de geloofwaardigheidsbeoordeling plaats te vinden tegen de achtergrond van wat over de vreemdeling bekend is. Dat betekent dat rekening gehouden moet worden met ‘verschonende omstandigheden’ die een bepaald gebrek in de geloofwaardigheid zouden kunnen verklaren. Als voorbeeld wordt in de werkinstructie ‘leeftijd’ genoemd. Eiser heeft verklaard dat zijn vader geld heeft opgehaald voor het OLF en dat hij mensen heeft aangespoord om deel te nemen aan demonstraties. Nog daargelaten dat de rechtbank niet inziet wat eiser daar nog meer over zou kunnen verklaren, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom van eiser, gelet op zijn jeugdige leeftijd op het moment dat zijn vader actief was voor het OLF en het moment dat hij overleed, verwacht mag worden dat hij hier meer over kan verklaren. Verweerder dient dit nader te motiveren en daarbij ook het artikel van dr. [naam] , dat eiser in de zienswijze heeft overgelegd, te betrekken. In dat artikel wordt ingegaan op de openheid over politieke activiteiten tussen ouder en kind in de Oromo cultuur. Dat die informatie niet specifiek ziet op eiser, betekent nog niet dat er in het geheel geen waarde aan toekomt. Verweerder dient het asielrelaas van eiser immers te toetsen in het licht van de algemene landeninformatie. Hetzelfde geldt voor verweerders standpunt dat eiser niet de exacte datum weet dat zijn vader in 2004 is opgepakt.
14. Voor wat betreft verweerders standpunt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn problemen in Ethiopië in relatie staan tot zijn vader overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in de zienswijze verwezen naar een brief van Vluchtelingenwerk waarin wordt verwezen naar een rapport van Amnesty International waarin staat dat familieleden doelwit zijn geworden vanwege de positie van hun ouders en dat het in veel gevallen ging om activiteiten van een familielid binnen het OLF in 1991 en 1992. Door dit rapport terzijde te schuiven omdat het niet specifiek ziet op de persoon van eiser, heeft verweerder de verklaringen van eiser onvoldoende getoetst in het licht van de door hem overgelegde algemene landeninformatie. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij, nadat zijn vader in 2004 is opgepakt, vaak is lastiggevallen en dat hij voor niets boetes kreeg. Ook heeft eiser verklaard dat zijn moeder voor haar winkel een hogere belasting moest betalen, dat zij op die manier onder druk werd gezet, dat zij in de gaten werd gehouden en dat hun huis een aantal keer is onderzocht omdat ze op zoek zijn naar het wapen van zijn vader. Dat eiser nadat zijn vader in 2004 is opgepakt geen problemen meer heeft gekregen als gevolg van de werkzaamheden van zijn vader, kan uit eisers asielrelaas dus niet worden opgemaakt. Verweerders standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de door zijn vader verrichte activiteiten en de positie van zijn vader voor het OLF problemen heeft gekregen, komt evenmin overeen met de verklaringen van eiser. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij is opgepakt omdat hij studenten bij een demonstratie heeft afgezet en dat hij ervan werd beschuldigd dat hij ervoor heeft gezorgd dat studenten een demonstratie konden houden. In detentie werd bij elk verhoor weliswaar de naam van eisers vader genoemd en werd er gezegd dat eiser, evenals zijn vader, werd beschuldigd van het organiseren van demonstraties, maar eiser heeft niet, zoals verweerder lijkt te stellen, verklaard dat hij alleen vanwege zijn vader problemen heeft gekregen. De rechtbank kan overigens het standpunt van verweerder dat van eiser, omdat hij zich van zijn moeder verre van politiek moest houden, verwacht mag worden dat hij op de hoogte is van demonstraties, zonder nadere onderbouwing niet volgen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom eiser dan juist wel op de hoogte zou (moeten) zijn van de demonstraties. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser heeft verklaard dat deze demonstratie niet gepland was en gewoon is ontstaan. Verweerder heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom juist hij op de betreffende dag is gearresteerd en dat het onduidelijk is welke rol het gestelde verleden van zijn vader daarin heeft gespeeld. De rechtbank vermag, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom eiser over deze kennis van de beweegredenen van de autoriteiten voor zijn arrestatie zou behoren te beschikken.
16. Gelet op bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat de beoordeling van het relaas van eiser onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Het besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
Vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren
17. Verweerder heeft voorgaand aan het horen van eiser een advies van de Forensisch, Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) gevraagd met betrekking tot de vraag of eiser kon worden gehoord. De rechtbank stelt ook vast dat in het iMMO-rapport op concludente en inzichtelijke wijze is gesteld dat de psychische problematiek van eiser ten tijde van de gehoren zeer waarschijnlijk interfereerde met zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren. Nu tussen partijen niet in geschil is dat zowel het FMMU-advies als de iMMO-rapportage deskundigenberichten zijn en verweerder bovendien aan eiser niet heeft verweten dat hij niet compleet, coherent en consistent heeft verklaard, zal de rechtbank geen verdere overwegingen wijden aan het vermogen van eiser om compleet, coherent en consistent te verklaren en de wijze waarop dit is beoordeeld.
Medisch steunbewijs
18. Verweerder heeft op vragen van de rechtbank ter zitting waarom een FMO is gelast aangegeven te twijfelen aan de geloofwaardigheid van het relaas en om die reden medisch onderzoek te hebben laten verrichten. Eiser heeft in de besluitvormingsfase aangegeven ook medisch onderzoek te willen laten verrichten bij wijze van contra-expertise. Verweerder heeft eiser daartoe niet in de gelegenheid gesteld en een beschikking geslagen. De rechtbank overweegt dat voor zover verweerder deskundigenberichten laat opmaken en deze ten grondslag legt aan zijn besluitvorming, de wederpartij in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om een contra-expertise te laten verrichten. Verweerder mag hierbij echter wel verwachten dat eiser concreet en goed onderbouwd aangeeft welk onderzoek door welke deskundige en op welke termijn zal worden verricht. Eiser zal dan tevens dienen te motiveren waarom hij zich op het standpunt stelt dat de contra-expertise mogelijk concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het deskundigenbericht kan opleveren of anderszins kan dienen ter onderbouwing van zijn standpunten. Van een dergelijke onderbouwing is in het onderhavige geval voorafgaand aan het bestreden besluit niet gebleken. Verweerder heeft dan ook door niet te wachten op de iMMO-rapportage niet reeds hierdoor onzorgvuldig gehandeld.
19. De rechtbank zal het besluit van verweerder voor zover dit is gebaseerd op het forensisch medisch onderzoek voorts toetsen aan de hand van de beroepsgronden en het medisch onderzoek dat op verzoek van eiser is verricht door het iMMO.
20. De rechtbank stelt voorop dat medische rapporten waarin een verband wordt gelegd tussen gebeurtenissen in het land van herkomst en littekens en/of medische klachten van een asielzoeker, de geloofwaardigheid van verklaringen over eerder ondergane marteling of mishandeling kunnen onderbouwen. Wanneer geloofwaardig wordt geacht dat een asielzoeker eerder gemarteld of mishandeld is, dan is dat een belangrijke aanwijzing dat dit bij terugkeer naar het land van herkomst opnieuw zal gebeuren en dus dat de asielzoeker in zijn land van herkomst een gegronde vrees heeft voor vervolging of dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade.
20. De jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) in zaken waarin een asielzoeker, ter staving van de stelling dat hij in het land van herkomst of bestendig verblijf een onmenselijke behandeling heeft ondergaan, een door een arts geproduceerd bewijsmiddel heeft overgelegd, kan als volgt worden samengevat.
20. Indien dat bewijsmiddel een sterke aanwijzing vormt dat de gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel van de asielzoeker heeft veroorzaakt, verschuift de bewijslast en is het aan de betrokken staat om nader onderzoek naar dat bewijsmiddel te laten verrichten om zo iedere twijfel over de oorzaak van de littekens en het risico dat de asielzoeker na uitzetting wordt onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van EVRM weg te nemen. Of dat bewijsmiddel tot nader onderzoek noopt, moet de staat beoordelen in het licht van de gestaafde dan wel geloofwaardig te achten persoonlijke situatie van de asielzoeker en tegen de achtergrond van de algemene situatie in het desbetreffende land. Ook een medische verklaring die door een (huis)arts is opgesteld en een sterke aanwijzing vormt dat de littekens kunnen zijn veroorzaakt door mishandeling en marteling is voldoende om de bewijslast te verschuiven (zie het arrest R.C. tegen Zweden, van 9 maart 2010, nr. 41827/07, het arrest D.N.W. tegen Zweden, van 6 december 2012, nr. 29946/10, het arrest I. tegen Zweden, van 5 september 2013, nr. 61204/09 en het arrest R.J. tegen Frankrijk, van 19 september 2013, nr. 10466/11). Sterker nog, het EHRM neemt zelfs een schending van artikel 3 van het EVRM aan zolang de autoriteiten de medische aanwijzingen van marteling niet door middel van grondig onderzoek hebben weerlegd (zie paragraaf 43 van voormeld arrest R.J. tegen Frankrijk)
20. Dat andere onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft niet in de weg te staan aan het ontstaan van voormelde verplichting, met name niet indien op het lichaam van de asielzoeker significante littekens of verwondingen zichtbaar zijn, deze littekens of verwondingen stroken met zijn stelling dat autoriteiten van het desbetreffende land hem onmenselijk hebben behandeld, deze stelling bevestiging vindt in betrouwbare algemene informatie over dat land en uit deze informatie ook kan worden afgeleid dat autoriteiten van dat land personen als de asielzoeker na terugkeer mogelijk aan een onderzoek onderwerpen en zij tijdens dat onderzoek onmiddellijk van de littekens of verwondingen op de hoogte kunnen raken (zie paragrafen 67 t/m 69 van voormeld arrest I. tegen Zweden, paragrafen 39 en 42 van voormeld arrest R.J. tegen Frankrijk en paragrafen 66 en 72 van het arrest Z.M. tegen Frankrijk, van 14 november 2013, nr. 40042/11).
20. Daarnaast heeft het EHRM in paragraaf 53 van het arrest R.C. tegen Zweden overwogen dat, hoewel de geconstateerde littekens ook een andere oorzaak kunnen hebben dan de gestelde mishandeling, hij de algemene conclusie uit het forensisch medisch rapport, dat de verwondingen grotendeels consistent zijn met wat de vreemdeling heeft gesteld dat hem is overkomen en met de wijze waarop dit zou gebeurd, accepteert. Het rapport onderbouwt dan ook het relaas van de vreemdeling, aldus het EHRM in dat arrest.
20. Verder heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraken van 27 juni 2018 overwogen dat het toetsingskader dat van toepassing is als een vreemdeling ter staving van zijn asielrelaas een iMMO-rapportage overlegt, waarin aan de hand van het Istanbul Protocol wordt vastgesteld in hoeverre aannemelijk is dat de medische problematiek kan zijn voortgekomen uit het gestelde asielrelaas, onveranderd blijft. Ter verduidelijking van dat toetsingskader heeft de Afdeling in de uitspraken van 27 juni 2018 overwogen dat indien een medisch rapport een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel heeft veroorzaakt, het aan verweerder is om, indien hij die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Hiertoe kan verweerder gehouden zijn nader medisch onderzoek te laten verrichten. Bij het beantwoorden van de vraag of een iMMO-rapport tot dergelijk onderzoek verplicht, is van belang in hoeverre de vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven. Verder is van belang in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Daarbij is van belang hoe sterk de kwalificatie is die volgens het iMMO van toepassing is. Voor het ontstaan van de verplichting tot nader medisch onderzoek is echter niet vereist dat het iMMO-rapport geen ruimte laat voor een andere dan de door de vreemdeling gestelde oorzaak. Dat onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft evenmin in de weg te staan aan het ontstaan van de verplichting tot medisch onderzoek.
20. Ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder andere de uitspraak van 25 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3262) dat verweerder, als een vreemdeling ter staving van zijn asielrelaas een iMMO-rapport overlegt, gehouden is het iMMO-rapport uitdrukkelijk te relateren aan zijn standpunt over het deel van het asielrelaas dat die vreemdeling met dat rapport beoogt te staven. Daarbij moet verweerder zich concentreren op de kern van het asielrelaas, daaronder begrepen de reden van het vertrek en de geloofwaardigheid van de gestelde aanleiding voor de gestelde mishandeling of marteling waarop dat rapport betrekking heeft en in zijn standpunt, naast de algemene veiligheidssituatie in het desbetreffende land, betrekken of die vreemdeling dit deel van het asielrelaas overigens heeft gestaafd. 20. In het geval van eiser is een forensisch medisch onderzoek uitgevoerd door zowel het NFI en NIFP als door het iMMO. De conclusies van het forensisch medisch onderzoek dat is uitgevoerd door het NFI en NIFP is dat de aangetroffen littekens en de slaapklachten verklaard zouden kunnen worden door de door eiser gestelde toedracht maar dat ook een andere oorzaak mogelijk is. Er kan volgens het NFI en NIFP geen uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid dat de littekens zijn veroorzaakt door de door eiser vermelde toedracht. De bevindingen bij lichamelijk onderzoek zijn daarnaast minder waarschijnlijk onder hypothese 1 (de verklaring van eiser is juist) dan onder hypothese 2 (de verklaring van eiser is onjuist). In het iMMO-rapport wordt een causale relatie tussen de littekens en de lichamelijke klachten en de toeschrijvingen door eiser afzonderlijk per litteken (of littekengroep) gezien en aangeduid als variërend van consistent tot zeer consistent. Het totaal van de littekens en zijn lichamelijke klachten is door de verspreiding op het lichaam, door de details van de door eiser gegeven toeschrijvingen en door de onderlinge samenhang zeer consistent voor het relaas van eiser over de genoemde martelingen.
20. De rechtbank stelt allereerst vast dat het NFI/NIFP en het iMMO een andere onderzoeksvraag hebben beantwoord. Het NFI en het NIFP hebben de volgende vraag beantwoord: ‘
In welke mate is sprake van causaliteit tussen fysieke en/of psychische sporen/aandoeningen enerzijds en de wijze van het ontstaan daarvan zoals gesteld in het asielrelaas anderzijds?’. Het iMMO heeft de volgende vraag beantwoord:
‘Is het aannemelijk dat de lichamelijke/psychische problematiek is voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag?’. De onderzoeksvraag van het NFI en het NIFP is beperkter dan de vraag die het iMMO heeft beantwoord. De onderzoeksvraag van het NFI en het NIFP strekt zich namelijk niet uit tot het causaal verband tussen de sporen en het asielrelaas als geheel, zoals bij het iMMO wel het geval is. Verder stelt de rechtbank vast dat het iMMO de causale relatie tussen de medische bevindingen en het asielrelaas heeft beoordeeld volgens het Istanbul Protocol. Het Istanbul Protocol bevat praktische richtlijnen voor artsen die zich bezig houden met onderzoek naar marteling en mishandeling en is door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aanvaard als standaard voor het medisch onderzoek bij gestelde slachtoffers van marteling. Het Istanbul Protocol is niet bindend. Verder staat in het verweerschrift vermeld dat (ook) het NFI werkt via het Istanbul Protocol, maar in het bestreden besluit heeft verweerder juist aangegeven dat het NFI geen gebruik maakt van het Istanbul Protocol. Ook uit het rapport van het NFI zelf blijkt niet dat gebruik is gemaakt van de gradaties van het Istanbul Protocol, ook al is door de deskundige van het NFI ter zitting verklaard dat ook het NFI gebruik maakt van het Istanbul Protocol. De onderzoekers van het NFI maken echter voor de interpretatie van hun bevindingen geen gebruik van het Istanbul Protocol, maar van het zogenoemde Bayesiaanse model. Dit houdt in dat er twee tegengestelde en elkaar uitsluitende hypothesen worden geformuleerd en dat vervolgens wordt beoordeeld wat de kans is dat een bepaalde hypothese juist is. De onderzoekers van het NFI/NIFP en het iMMO beantwoorden in hun rapporten dus niet alleen een andere onderzoeksvraag maar zij gebruiken ook een andere onderzoeksmethode.
29. De rechtbank merkt in dit verband op dat in WI 2016/4 staat dat de mate van causaliteit onder andere wordt aangegeven aan de hand van het Istanbul Protocol, dat in overweging 31 van de preambule bij de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming) wordt verwezen naar het Istanbul Protocol en dat ook het EHRM het belang van het Istanbul Protocol bij het onderzoeken van het verband tussen letsel en marteling veelvuldig heeft benadrukt (zie paragraaf 33 van het arrest Gazioğlu en anderen tegen Turkije van 17 augustus 2011, nr. 29835/05, paragrafen 94, 98 en 109 van het arrest Desde tegen Turkije, van 1 februari 2011, nr. 23909/03, paragraaf 54 van het arrest Musa Yilmaz tegen Turkije van 30 november 2010, nr. 27566/06 en paragraf 35 van het arrest Hakan Duman tegen Turkije van 23 juni 2010, nr. 28439/03) Ook in de Nota van Toelichting bij de totstandkoming van artikel 3.109e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2015, 294, p. 23), dat gaat over medisch onderzoek, staat dat het Istanbul Protocol de belangrijkste richtlijn is voor het zorgvuldig onderzoek naar sporen van marteling en dat het Istanbul Protocol ook voor het uitvoeren van het forensisch medisch onderzoek maatgevend zal zijn. Ten tijde van het schrijven van de Nota van Toelichting was nog niet duidelijk welke partij namens verweerder het forensisch medisch onderzoek zal uitvoeren, maar er was wel een aanbestedingsprocedure gestart waarbij als eis was aangegeven dat het Istanbul Protocol tenminste als grondslag in acht genomen dient te worden. Daarnaast heeft het EHRM meerdere keren geoordeeld dat medische rapporten als bewijs kunnen worden aanvaard, tenzij ze aanzienlijk achterblijven bij de normen die zijn aanbevolen door het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen of de richtlijnen zoals uiteengezet in het Istanbul Protocol (zie paragrafen 49 en 57 van het arrest Dilek Aslan tegen Turkije van 20 januari 2016, nr. 34364/08 en paragraaf 41 van het arrest Ibrahim Ergün tegen Turkije van 24 oktober 2012, nr. 238/06). Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het NFI en NIFP, die namens verweerder forensisch medisch onderzoek verrichten, hun bevindingen deels niet weergegeven volgens de gradaties van het Istanbul Protocol maar in maten van waarschijnlijkheid uitgedrukt in hypothesen. De rechtbank moet toetsen of verweerder het medisch steunbewijs voldoende gemotiveerd heeft betrokken en kenbaar heeft gewogen bij de beoordeling van het relaas. De vraagstelling en gradaties bij de beantwoording door het iMMO op grond van het Istanbul Protocol zijn eenvoudiger te hanteren bij (het toetsen door de rechter van) de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de weergave van de onderzoeksresultaten zoals het NFI/NIFP dat in de onderhavige zaak heeft gedaan niet deugdelijk of van mindere kwaliteit is. De bewijsdrempel is of een vreemdeling zijn relaas aannemelijk maakt. Nu de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling vergt dat verweerder alle elementen in onderlinge samenhang beoordeelt kan ook een element dat in geringe mate door medisch steunbewijs wordt onderbouwd leiden tot een inwilliging. Dit steunbewijs komt naar het oordeel van de rechtbank tot uitdrukking op beide wijzen van weergeven van de conclusies van de medische onderzoeksbevindingen.
30. De rechtbank overweegt dat indien verweerder aan zijn besluit een deskundigenbericht ten grondslag legt hij zich dient te vergewissen of het bericht naar totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. De rechtbank overweegt voorts, zoals ter zitting verklaard door de deskundige, dat de bevindingen van het NFI met betrekking tot de rib hebben geleid tot de eindconclusie van het NFI. Voor de rechtbank is niet inzichtelijk op welke wijze de bevindingen met betrekking tot de overige letsels zijn gewogen in deze conclusie. Zakelijk weergegeven is er geen enkele bevinding in het rapport van het NFI die het relaas van eiser uitsluit. Met betrekking tot de rib is geconcludeerd dat:
“Er zijn geen aanwijzingen bevonden voor een doorgemaakte perforerende ribbreuk. Afwezigheid van littekens sluit genoemde vorm van mishandeling weliswaar niet helemaal uit, maar maakt het doorgemaakt hebben van vermelde letsels minder waarschijnlijk.”.
Verweerder heeft desgevraagd aangegeven geen aanleiding te zien zich nader te vergewissen over de totstandkoming en inhoud van het deskundigenbericht en integraal uit te gaan van de inhoud en de conclusies.
De rechtbank acht niet inzichtelijk waarom deze enkele bevinding met betrekking tot de rib in samenhang met de overige bevindingen leidt tot de conclusie dat:
“De bevindingen bij lichamelijk onderzoek zijn minder waarschijnlijk onder hypothese 1 dan onder hypothese 2”.Ook acht de rechtbank niet inzichtelijk waarom in het geval letsel aspecifiek is voor het gestelde geweld geen uitspraak kan worden gedaan over de causale relatie. Het komt de rechtbank voor dat bij deze wijze van onderzoek enkel letsel dat eenduidig veroorzaakt kan worden door het gestelde geweld bewijswaarde heeft voor het relaas. Deze kwalificatie is echter vergelijkbaar met de hoogste gradaties uit het Istanbul Protocol, terwijl ook de zogenaamde lichtere gradaties van causaliteit steunbewijs kunnen vormen voor de aannemelijkheid van het relaas. Dat geconstateerd letsel ook op andere wijze dan volgens de verklaringen van eiser kan zijn ontstaan brengt niet mee dat dit letsel op generlei wijze het relaas kan ondersteunen. Eiser hoeft immers zijn relaas niet te bewijzen maar slechts aannemelijk te maken. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat, zonder nadere motivering, verweerder deze conclusies niet aan zijn besluit ten grondslag kan leggen. De rechtbank stelt vast dat dit een motiveringsgebrek is dat tot vernietiging van het bestreden besluit dient te leiden.
31. Voor zover verweerder is uitgegaan van het FMO overweegt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het FMO-rapport, dat is opgesteld door het NFI en NIFP, niet leidt tot een ander geloofwaardigheidsoordeel. Verweerder heeft zich in het voornemen op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek blijkt dat de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek minder waarschijnlijk zijn onder hypothese 1 (de verklaring van eiser is juist) dan onder hypothese 2 (de verklaring van eiser is onjuist) en dat dit in het nadeel van eiser is. Daarnaast stelt verweerder dat uit het rapport blijkt dat de psychische klachten aannemelijk zijn en wel in consistente mate, hetgeen op grond van het Istanbul Protocol betekent dat de psychiatrische bevindingen kunnen zijn veroorzaakt door de gebeurtenis zoals beschreven door eiser, maar dat er veel andere mogelijke oorzaken zijn. Gelet op de eerdere twijfel in samenspraak met de conclusies uit het FMO onderzoek vindt verweerder dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De rechtbank kan deze motivering niet volgen. Bij voornoemd standpunt gaat verweerder er namelijk aan voorbij dat in het rapport van het NFI niet alleen staat dat de bevindingen bij lichamelijk onderzoek minder waarschijnlijk zijn onder hypothese 1 dan onder hypothese 2, maar dat in het rapport ook staat dat de littekens kunnen zijn veroorzaakt door de door eiser gestelde toedracht. Verweerder stelt dat ‘in consistente mate’ op grond van het Istanbul Protocol betekent dat er veel andere mogelijke oorzaken voor het gestelde letsel kunnen zijn en daardoorgeen onderbouwing van het relaas vormt. De rechtbank overweegt dat verweerder met deze redenering miskent dat aan medisch steunbewijs ook bewijswaarde toekomt als andere oorzaken mogelijk zijn. Ook geringe bewijswaarde dient te worden gewogen en niet buiten beschouwing te worden gelaten. Elk bewijs kan immers bijdragen aan het aannemelijk maken van een asielrelaas.
De rechtbank overweegt bovendien dat verweerder heeft aangegeven dat aanleiding voor het opstarten van een FMO is gelegen in de twijfel ten aanzien van de verklaringen van eiser.
Ter zitting is verweerder gevraagd of de medische bevindingen het relaas hebben ontkracht of ondersteund. Verweerder heeft aangegeven dat het FMO afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De rechtbank overweegt dat ook indien de medische bevindingen volgens verweerder geen bewijswaarde hebben, alsnog heeft te gelden dat uit de rapportages niet blijkt dat het relaas van eiser onjuist of uitgesloten is. Verweerder heeft evenwel niet gemotiveerd waarom door het FMO de aanvankelijke twijfel heeft weggenomen en hij door de medische bevindingen het relaas alsnog ongeloofwaardig acht. Op dit punt constateert de rechtbank een gebrek in de motivering.
32. De conclusies uit het FMO-rapport en het iMMO-rapport zijn naar het oordeel van de rechtbank overigens niet met elkaar in tegenspraak. Het iMMO heeft meerdere letsels onderzocht en de causaliteit daarvan beoordeeld en gewaardeerd op grond van het Istanbul Protocol. Ook heeft het iMMO onderzoek gedaan naar het coherent en consistent kunnen verklaren. De rechtbank stelt vast dat ook de iMMO-rapportage dient te worden gekwalificeerd als een deskundigenbericht. Verweerder heeft niet gesteld dat dit niet naar totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Dit brengt met zich mee dat verweerder ook van de inhoud van deze rapportage moet uitgaan tenzij verweerder dit weerlegt met een contra-expertise. De rechtbank heeft de deskundigen van het NFI en NIFP ter zitting gevraagd of zij wensen te reageren op de rapportage van het iMMO voor zover de bevindingen andersluidend of uitgebreider zijn. Beide deskundigen hebben daarop aangegeven daar, daargelaten de discussie ter zitting, geen behoefte aan te hebben. Verweerder heeft ter zitting na het horen van de deskundigen aangegeven dat de deskundigen die het FMO verrichten nimmer zullen reageren op rapporten van andere deskundigen maar zich zullen beperken tot het toelichten van het eigen onderzoek en de bevindingen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat voor zover het onderzoek van het iMMO uitgebreider is geweest, de bevindingen hiervan niet zijn weerlegd door verweerder en hij óók van deze bevindingen dient uit te gaan. Anders dan verweerder kennelijk veronderstelt dient hij in de onderhavige zaak geen keuze te maken welke bevindingen van welke deskundige hij overneemt, maar zal verweerder moeten uitgaan van de onderzoeksbevindingen van alle deskundigen voor zover deze niet met elkaar in tegenspraak zijn of zijn weerlegd met een contra-expertise. Voor zover verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting punten van kritiek heeft geuit op het deskundigenbericht kan dit, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, niet gelden als een contra-expertise of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de rapportage van het iMMO. Verweerder heeft in het aanvullend verweerschrift en de toelichting ter zitting onvoldoende duidelijk gemaakt hoe verweerder het iMMO-rapport heeft gerelateerd aan zijn standpunt over het deel van het relaas dat eiser met dit rapport beoogt te staven. Eiser heeft met het iMMO-rapport gepoogd om een deel van zijn asielrelaas, namelijk dat hij elf maanden gevangen werd gehouden en daar is mishandeld en gemarteld, te onderbouwen. Verweerder heeft voor de beoordeling van dit relaas verwezen naar de bevindingen van het FMO en daarmee de het deskundigenbericht van het iMMO buiten beschouwing gelaten.
33. De rechtbank heeft uiteengezet waarom wordt geconcludeerd dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd en zal worden vernietigd. Samenvattend heeft de rechtbank overwogen dat:
- de beoordeling van het relaas onvoldoende is gemotiveerd;
- de conclusie in het deskundigenbericht van het NFI zonder nadere motivering niet inzichtelijk is en daarom niet ten grondslag kan worden gelegd aan het besluit;
- een deel van de bevindingen van het iMMO-rapport ziet op onderzoek dat niet is verricht door het FMO en daarom niet is weerlegd met een deskundigenbericht en derhalve ook moet worden betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling;
- de medische bevindingen van de deskundigen van beide partijen dienen te worden betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling en verweerder niet kan volstaan met het enkel waarderen en wegen van de bevindingen van het FMO.
34. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen omdat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder dient opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen en daarbij de geloofwaardigheid van het asielrelaas opnieuw te beoordelen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank overweegt dat het thans niet opportuun is om de overige gronden ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Ethiopië, de vraag of de Oromo bevolkingsgroep een kwetsbare minderheidsgroep is en of eiser een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer vanwege zijn activiteiten in Nederland te beoordelen.
34. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1). Verder heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten van het door het iMMO verrichte medisch onderzoek. Het betreft een bedrag van € 4.446,75 inclusief BTW (€ 3.675,00 exclusief BTW) blijkens de toelichting op de factuur. De rechtbank overweegt dat het bedrag van de kosten van een deskundige bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken. De rechtbank stelt vast dat voor het opstellen van een iMMO-rapportage in strafzaken geen speciaal tarief is bepaald. Op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken geldt dan een uurtarief van € 126,47 per uur. Gelet op de overgelegde factuur zou met het opstellen van het iMMO-rapportage (€ 3.675 : € 126,47) ongeveer 29 uur zijn gemoeid. Vergeleken met de voor vergoeding in aanmerking komende uren die voor geneeskundigen en psychologen voor het opstellen van milieu-, mono-, dubbel- en tripelrapportages zijn vastgesteld in het Besluit tarieven in strafzaken (artikelen 2 en 3) en gelet op de werkzaamheden die gemoeid zijn met het opstellen van een iMMO-rapportage, zoals dat blijkt uit de ‘Werkwijze iMMO en Toelichting bij iMMO rapportage’, komt de door eiser overgelegde factuur de rechtbank niet onredelijk voor. Omdat het laten opmaken van het iMMO-rapportage redelijk was, zal de rechtbank de kosten van dit medisch onderzoek aanmerken als proceskosten in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Eiser komt in aanmerking voor vergoeding van de kosten van zijn in de procedure gebrachte iMMO rapportage tot een bedrag van € 4.446,75. De proceskosten bedragen in totaal dan € 5.470,75.
36. De rechtbank overweegt tot slot dat de getuige-deskundigen is aangegeven dat zij bij brief aan de rechtbank kenbaar kunnen maken welke kosten zijn gemoeid met het verschijnen als getuige-deskundige ter zitting. G.C.G.M. Broekman heeft een bedrag van € 700,18, L. Heeffer een bedrag van € 330,80 en E.J. Kors een bedrag van € 326,60 als kostenvergoeding vermeld. De aangegeven bedragen zullen worden voldaan zodra deze uitspraak bekend is gemaakt.