ECLI:NL:RBDHA:2019:4940

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
NL17.15583
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van medische aspecten in asielzaak met betrekking tot Ethiopische eiser

Op 15 mei 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de asielzaak van een Ethiopische eiser, die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van medische rapporten en deskundigenverklaringen. De eiser, geboren in 1993, heeft verklaard dat hij in Ethiopië is mishandeld en gemarteld vanwege zijn betrokkenheid bij de Oromo-beweging. De rechtbank heeft vier getuigen-deskundigen gehoord, waaronder forensisch artsen en psychiaters, om de medische aspecten van de zaak te onderzoeken. De rechtbank concludeert dat de beoordeling van het relaas van eiser onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en dat verweerder niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom de medische bevindingen het relaas van eiser ongeloofwaardig maken. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank oordeelt dat de medische rapporten, die een verband leggen tussen de klachten van eiser en zijn asielrelaas, niet voldoende zijn gewogen in de besluitvorming. De rechtbank benadrukt dat indien verweerder deskundigenberichten laat opmaken, de wederpartij in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om een contra-expertise te laten verrichten. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5.470,75.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.15583

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2019 in de zaak tussen

[naam], geboren op [geboortedag] 1993, van Ethiopische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.M.J. van Zantvoort),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Peeters).

ProcesverloopBij besluit van 20 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 19 augustus 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarnaast heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en dat geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 8 januari 2019 de heer D. Botter, forensisch arts bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), mevrouw G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), mevrouw L. Heeffer, arts en rapporteur bij het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO), en mevrouw E.J. Kors, klinisch psycholoog en rapporteur bij het iMMO, opgeroepen om aanwezig te zijn bij de zitting om als getuige-deskundigen te worden gehoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn, daartoe opgeroepen door de rechtbank, D. Botter, verbonden aan het NFI, G.C.G.M. Broekman, verbonden aan het NIFP, en L. Heeffer en E.J. Kors, beiden verbonden aan het iMMO, verschenen als getuige-deskundigen.
Na afloop van de behandeling ter zitting is in overleg met partijen aan hen een termijn gegeven van twee weken na ontvangst van het proces-verbaal van deze zitting om nadere opmerkingen te maken naar aanleiding van de verklaringen van de getuigen.
Beide partijen hebben hiervan gebruik gemaakt. Het onderzoek in deze zaak is gesloten op 18 februari 2019.

Overwegingen

Asielrelaas
Eiser heeft op 19 augustus 2015 in Nederland een asielaanvraag ingediend waaraan hij het volgende asielrelaas ten grondslag heeft gelegd. Eiser is moslim, geboren in Ethiopië en heeft de Ethiopische nationaliteit. Verder behoort eiser tot de Oromo bevolkingsgroep. Van 1991 tot 1994 is eisers vader sympathisant geweest voor het Oromo Liberation Front (OLF). Hij zamelde geld in dat door anderen was gecollecteerd en bestemd was voor het OLF. In 2004 heeft de regering de grootste Oromo-stad in Ethiopië, Finfine, ingenomen als regeringsstad waardoor het niet langer een stad voor Oromo’s was. De regering wilde dat de Oromo bevolkingsgroep naar Adama zou verhuizen. Veel Oromo’s hebben hiertegen gedemonstreerd. Voorafgaand aan die demonstratie is de vader van eiser bij Oromo’s langsgegaan om te zeggen dat ze moesten demonstreren en heeft hij geld opgehaald om het te kunnen organiseren. Ook heeft eisers vader spandoeken gemaakt. In de nacht na de demonstratie is de vader van eiser opgepakt door militairen en uiteindelijk door de regering vermoord. Vanaf de zomer in 2010 tot en met 24 april 2014 werkte eiser als chauffeur van een minibus. Op 24 april 2014 hebben studenten van de universiteit van Haramaya een demonstratie gehouden. Omdat eiser chauffeur was en in die regio werkte, heeft hij studenten van Haramaya naar Awadaya vervoerd. Toen de studenten in Awadaya uitstapten, werd eisers auto omsingeld door vijf à zes soldaten. Eiser werd uit de auto getrokken en beschuldigd van het vervoeren van demonstranten tussen Awadaya en Haramaya. Ook werd tegen eiser gezegd dat hij hielp met onrust stoken. Eiser is in een legerauto gegooid en naar de Memriya gevangenis in Harar gebracht. In de gevangenis is eiser op verschillende manieren mishandeld en gemarteld. Eiser is in de eerste maanden bijna dagelijks ondervraagd en mishandeld. Later werd eiser één keer in de twee à drie weken ondervraagd. Als gevolg van de mishandelingen heeft eiser last van zijn ogen, borstkas, rug en benen. Bij elk verhoor of mishandeling noemden ze de naam van eisers vader en zeiden ze wat zijn vader had gedaan. Eiser werd ervan verdacht mensen te ronselen voor de Oromo beweging OLF en ervoor te zorgen dat studenten een demonstratie konden houden. Ze geloofden eiser niet als hij zei dat hij gewoon chauffeur was en alleen mensen vervoerde. Na ongeveer elf maanden, op 16 maart 2015, is eiser vrijgelaten onder een voorwaarde. Deze voorwaarde hield in dat eiser een brief moest ondertekenen waarin stond dat hij een hele zware straf zou krijgen als hij nog een keer verdacht zou worden en dat hij verantwoordelijk zou worden gehouden als er iets gebeurde in Awadaya. Ongeveer twee weken na zijn vrijlating is eiser weer begonnen met werken. Op 1 mei 2015 rond 15.00 uur werd eiser door zijn vrouw gebeld dat er militairen in uniform bij hen thuis waren gekomen om eiser te zoeken. Uit angst voor de Ethiopische regering heeft eiser op 6 mei 2015 Ethiopië verlaten. Via Soedan, Libië en Italië is eiser uiteindelijk op 17 augustus 2015 in Nederland aangekomen.
Forensisch Medisch Onderzoek door NFI en NIFP
Op 16 augustus 2017 heeft verweerder een Forensisch Medisch Onderzoek (FMO) opgestart, omdat er twijfels waren over de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser in combinatie met medische aspecten. In dit verband zijn er twee rapporten opgesteld, namelijk een forensisch medisch onderzoeksrapport door de heer D. Botter, forensisch arts verbonden aan het NFI, en een psychiatrisch onderzoeksrapport door mevrouw G.C.G.M. Broekman, psychiater verbonden aan het NIFP. Het onderzoek is op 5 oktober 2017 afgerond door middel van een FMO-rapport waarin D. Botter en G.C.G.M. Broekman de door verweerder gestelde vragen hebben beantwoord.
In het rapport van het NFI van 30 mei 2017 wordt allereerst opgemerkt dat de beoordeling van letsels ter vaststelling van de oorzaak idealiter zo snel mogelijk na het ontstaan van het letsel dient plaats te vinden, aangezien specifieke wondkenmerken verminderen met het verstrijken van de tijd. In eisers geval, waarbij het gaat om twee à drie jaar oude littekens, dient de beoordeling van de causaliteit met grote terughoudendheid te worden bezien. Het rapport van het NFI vermeldt, kort gezegd, de volgende conclusies:
  • Het aangetroffen litteken op het linker onderbeen betreft een aspecifiek litteken
  • Van meerdere huidlittekens kan niet eenduidig worden gesteld dat deze het gevolg zijn van slaan (al dan niet met een stok) of schoppen. Er zijn verspreid over het lichaam meerdere kleine aspecifieke huidlittekens gebleken die onder andere verklaard zouden kunnen worden door huidletsel als gevolg van slaan en schoppen, maar ook andere vormen van geweld kunnen verklarend zijn. Er kan daarom geen uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid dat eiser is geslagen (met onder andere een stok) en geschopt;
  • Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een doorgemaakte perforerende ribbreuk. Afwezigheid van littekens sluit dit niet helemaal uit, maar maakt het wel minder waarschijnlijk;
  • De waargenomen littekens bij de rechterknie zijn mogelijk verklaarbaar door het kruipen op een harde (al dan niet korrelige) ondergrond, maar een andere oorzaak is ook mogelijk. Aan de linkerknie zijn geen littekens gezien. Er kan daarom geen uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid dat eiser op zijn knieën op stenen heeft gelopen.
4. Het rapport van het NFIP van 14 augustus 2017 vermeldt, kort gezegd, de volgende conclusie:
 Bij eiser is sprake van slaapproblemen en van pijnklachten als gevolg van zijn traumatische ervaringen opgedaan gedurende zijn verblijf in het detentiecentrum in Ethiopië van april 2014 tot maart 2015. De klachten beperken zich bij eiser feitelijk tot slaapproblemen (doorslaapproblemen en nachtmerries). Overige symptomen die kunnen passen bij Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) zijn vanuit het onderzoek niet duidelijk naar voren gekomen. De slaapklachten van eiser in Nederland zijn vrij aspecifiek en kunnen veroorzaakt zijn door zijn traumatische ervaringen, maar ook door andere factoren.
5. In het FMO-rapport van 5 oktober 2017, waarin D. Botter en G.C.G.M. Broekman de door verweerder gestelde vragen hebben beantwoord, is voorts vermeld dat de bevindingen bij lichamelijk onderzoek minder waarschijnlijk zijn onder hypothese 1 (de verklaring van eiser is juist) dan onder hypothese 2 (de verklaring van eiser is onjuist). Verder wordt in dit rapport vermeld dat het, voor zover aanwezig, aannemelijk is en wel in consistente mate dat de psychische schade van eiser is voortgekomen uit het gestelde asielrelaas. Gelet op de conclusies van NFI-Rapporteur D. Botter – dat hij geen bewijs voor het asielrelaas en ook geen uitsluiting daarvan heeft kunnen vaststellen – is het niet mogelijk gebleken een samenhang te beschrijven tussen de fysieke en psychische bevindingen.
Standpunt verweerder
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
a. de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
b. zijn problemen vanwege het behoren tot de Oromo bevolkingsgroep;
c. de arrestatie van eiser in april 2014 en de daarop volgende detentie en problemen;
d. de activiteiten van eiser voor het OLF in Nederland.
7. Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. De verklaringen van eiser over de problemen die hij stelt te hebben ondervonden vanwege het behoren tot de Oromo bevolkingsgroep zijn consistent en komen overeen met informatie uit openbare bronnen, zodat verweerder deze verklaringen eveneens geloofwaardig heeft geacht. De verklaringen van eiser over zijn arrestatie en de daarop volgende detentie en problemen acht verweerder niet geloofwaardig. De twijfel in combinatie met de conclusies uit het FMO-onderzoek maken volgens verweerder dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Daarnaast wordt eiser, door middel van de overgelegde stukken, wel gevolgd in zijn verklaring dat hij deelneemt aan activiteiten van de Oromo beweging in Nederland. Verweerder acht de daaraan door eiser ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat echter niet aannemelijk. Eiser heeft volgens verweerder dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Ethiopië te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin of een reëel risico loopt op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
Gronden van beroep
8. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe – kort samengevat – het volgende aan. Uit het rapport van het NFI blijkt dat eiser littekens heeft en dat niet uitgesloten kan worden dat er geen sprake is van een causaal verband. Dit had in positieve zin moeten worden meegewogen. Verder blijkt uit het rapport van het NFI niet dat is gekeken naar de gradaties uit het Istanbul protocol, hetgeen in strijd is met Werkinstructie (WI) 2016/4. Uit de besluitvorming blijkt evenmin dat de psychische klachten van eiser zijn betrokken bij de beoordeling van het asielrelaas. Daarnaast was eiser in de periode dat zijn vader actief was voor het OLF en is opgepakt tussen de één en elf jaar oud. Gelet op WI 2014/10 moet rekening gehouden worden met de leeftijd van eiser. Aan hem kan niet worden tegengeworpen dat hij weinig weet over de activiteiten van zijn vader. Ook past het bij de Oromo cultuur dat eiser weinig weet. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar een artikel van Ethiopië expert dr. [naam] van september 2011. Ten aanzien van het causaal verband voert eiser aan dat hij en zijn moeder, sinds het verdwijnen van zijn vader, stelselmatig werden lastiggevallen. De autoriteiten hebben het verleden van zijn vader ook benoemd. De demonstratie in Awadaya was daarnaast niet gepland zodat niet kan worden tegengeworpen dat eiser daarvan op de hoogte had moeten zijn. Vaak wordt mondeling doorgegeven dat er een demonstratie is, maar dat betekent niet dat alle mensen van de Oromo-bevolkingsgroep daar dan van op de hoogte zijn. Eiser weet niet waarom hij juist na elf maanden is vrijgelaten. Hij heeft echter informatie overgelegd waaruit volgt dat deze gang van zaken volstrekt gebruikelijk is. Ook wordt er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat het voor eisers echtgenote op 1 mei 2015 helemaal niet belangrijk was om te tellen hoeveel personen er voor de deur stonden. Het was een stressvolle situatie. Verder voert eiser aan dat hij in het verleden problemen heeft ondervonden vanwege het zijn van Oromo, hetgeen een aanwijzing is voor latere problemen. Ook is de Oromo bevolkingsgroep ten onrechte niet aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep dan wel een groep die stelselmatig risico loopt op vervolging. Voorts voert eiser aan dat hij vanwege zijn activiteiten in Nederland voor het OLF bij terugkeer te vrezen heeft voor een schending van artikel 3 van het EVRM. Vanwege het feit dat een film van een demonstratie, waar eiser bij aanwezig was, op internet is geplaatst, is eisers moeder in Ethiopië opgepakt en vastgezet. De moeder van eiser is inmiddels overleden.
iMMO-rapportage van 14 november 2018
9. In de aanvullende gronden van beroep heeft eiser als reactie op de rapportage van het NFI en NIFP een iMMO-rapport van 14 november 2018 overgelegd. In het iMMO-rapport, dat is opgesteld door E.J. Kors en L. Heeffer, is onder meer het volgende opgenomen:
  • De littekens op de wangen worden beoordeeld als
  • Het litteken op de rechterelleboog wordt beoordeeld als
  • De littekens aan de voorzijde van het linker bovenbeen worden beoordeeld als
  • De littekens op de enkels en voeten worden beoordeeld als
  • Het totaal aan littekens op beide knieën, de knieklachten en geobserveerde crepitaties (kraken) wordt beoordeeld als
  • De littekens aan de buitenzijde van de knieën worden beoordeeld als
  • Het litteken op het rechterbovenbeen wordt beoordeeld als
  • De littekens op beide scheenbenen worden, gelet op de lokalisatie en verspreiding op beide onderbenen en de hoeveelheid aan littekens, beoordeeld als
  • De littekens op beide bovenbenen worden beoordeeld als
  • De lokale rugpijn wordt geduid als
  • De pijn aan de voorkant in het midden van de borstkas wordt beoordeeld als
  • De pijnklachten van het rechterbovenbeen worden beoordeeld als
  • De psychische klachten worden beoordeeld als
10. De beantwoording van de vraagstelling luidt vervolgens als volgt:
“(…) A. Is het aannemelijk dat de lichamelijke problematiek (littekens en/of fysieke klachten) is voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag?
Ja, dat is aannemelijk. De causale relatie tussen de littekens en de lichamelijke klachten
en de toeschrijvingen door betrokkene worden in dit onderzoek geduid als variërend van
consistent tot zeer consistent. Het totaal van de littekens en zijn lichamelijke klachten is
door de verspreiding op het lichaam, door de details van de door betrokkene gegeven
toeschrijvingen en door de onderlinge samenhangzeer consistentvoor het relaas van
betrokkene over de genoemde martelingen. Deze beoordeling van het totaal van
bevindingen in conform §188 van het Istanbul Protocol (zie voor verdere onderbouwing
hoofdstuk 4.2).
B. Is het aannemelijk dat de psychische problematiek is voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag?
Ja, dat is aannemelijk. De psychische klachten zijnzeer consistentmet het door betrokkene gestelde relaas (zie hfd 5.3, 5.4).
C. Is er nu sprake van medische problematiek die interfereert met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren in het kader van de asielaanvraag?
Ja, de medische problematiek interfereertwaarschijnlijkmet het compleet, coherent en
consistent verklaren. Met name de stressklachten en het sociaal wenselijk optreden van
betrokkene kunnen leiden tot miscommunicatie (zie hfd 5 en 6.1).
D. Was er ten tijde van de eerdere asielgehoren sprake van medische problematiek die interfereert met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren in het kader van de asielaanvraag?
Ja, het ontwikkelingsniveau van betrokkene gecombineerd met het zich sociaal wenselijk opstellen, de klachten die vastgesteld zijn bij het GCA en de aanwijzingen in het juridisch dossier maken aannemelijk dat de problematiek beperkingen geeft die destijdszeer waarschijnlijkhebben geïnterfereerd met het compleet, coherent en consistent verklaren. (zie hfd. 6.2).
8.3
Algehele conclusie
Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat er sprake is van zowel fysiek als psychisch medisch steunbewijs. Er is in dit onderzoek sprake van een samenhang tussen fysieke en psychische bevindingen die ondersteunend is voor de gebeurtenissen zoals betrokkene naar voren brengt in zijn asielrelaas. (…)”
11. Het iMMO heeft de causale relatie tussen de medische bevindingen en het asielrelaas (vragen A en B) beoordeeld volgens de vijf gradaties die zijn neergelegd in paragraaf 187 van het Istanbul Protocol, Manual on the Effective Investigation and Documentation of Torture and Other Cruel, Inhuman of Degerading Treatment or Punishment van de Verenigde Naties (het Istanbul Protocol). Bij die vijf gradaties is sprake van een steeds sterker causaal verband. Naarmate de gradatie sterker is, is er minder ruimte voor de mogelijkheid dat de klacht een andere oorzaak heeft dan die waaraan de asielzoeker de klacht toeschrijft. De zwakste gradatie is 'niet consistent' en houdt in dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek niet kan zijn veroorzaakt op de door de vreemdeling gestelde wijze. De één na zwakste gradatie is ‘consistent’ en houdt in dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek kan zijn veroorzaakt op de door de vreemdeling gestelde wijze, maar dat er veel andere mogelijke oorzaken zijn. De middelste gradatie is ‘zeer consistent’ en betekent dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek kan zijn veroorzaakt op de door de vreemdeling gestelde wijze, maar dat er een paar andere mogelijke oorzaken zijn. De één na sterkste gradatie is ‘typerend’ en houdt in dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek meestal wordt waargenomen bij dit type mishandeling of gebeurtenis, maar dat er ook andere mogelijke oorzaken zijn. De sterkste gradatie is 'kenmerkend' en houdt in dat het litteken of de lichamelijke en/of psychische problematiek niet op andere wijze kan zijn ontstaan dan op de manier zoals de vreemdeling die beschrijft.
12. Bij de conclusie of de gevonden psychische/medische problematiek van invloed is op het compleet, coherent en consistent verklaren (vragen C en D) heeft het iMMO aangesloten bij de beoordelingswijze van het Meldpunt Asielzoekers met Psychische Problemen (het MAPP). Ook hier zijn vijf gradaties waarbij sprake is van een steeds sterkere mate van interferentie. De zwakste gradatie is ‘niet’ en houdt in dat er geen psychische problemen zijn of dat de aard en ernst van de psychische problemen niet interfereren met het compleet, coherent en consistent verklaren. De één na zwakste gradatie is ‘mogelijk’ en houdt in dat er psychische problemen zijn die kunnen interfereren, maar dat niet altijd doen. De middelste gradatie is ‘waarschijnlijk’ en betekent dat de psychische problemen vermoedelijk interfereren maar dat dat niet zeker is. De één na sterkte gradatie is ‘zeer waarschijnlijk’ en houdt in dat er een grote mate van zekerheid is dat de psychische problemen interfereren. De sterkste gradatie is ‘zeker’ en betekent dat de psychische problemen van dien aard en ernst zijn dat ze zeker zullen interfereren of hebben geïnterfereerd.
Beoordeling rechtbank
13. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Geloofwaardigheidsbeoordeling asielrelaas
14. Ten aanzien van de geloofwaardigheidsbeoordeling overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat eiser de activiteiten van zijn vader als beginpunt neemt voor zijn problemen zodat van hem, ondanks zijn jeugdige leeftijd, verwacht mag worden dat hij daarover gedetailleerd kan verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het innemen van voornoemd standpunt onvoldoende rekening gehouden met de leeftijd van eiser op het moment dat zijn vader actief was voor het OLF en het moment dat zijn vader overleed. Eiser was ongeveer één jaar toen zijn vader actief was voor het OLF en was tien jaar toen zijn vader overleed. Volgens WI 2014/10 van verweerder dient de geloofwaardigheidsbeoordeling plaats te vinden tegen de achtergrond van wat over de vreemdeling bekend is. Dat betekent dat rekening gehouden moet worden met ‘verschonende omstandigheden’ die een bepaald gebrek in de geloofwaardigheid zouden kunnen verklaren. Als voorbeeld wordt in de werkinstructie ‘leeftijd’ genoemd. Eiser heeft verklaard dat zijn vader geld heeft opgehaald voor het OLF en dat hij mensen heeft aangespoord om deel te nemen aan demonstraties. Nog daargelaten dat de rechtbank niet inziet wat eiser daar nog meer over zou kunnen verklaren, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom van eiser, gelet op zijn jeugdige leeftijd op het moment dat zijn vader actief was voor het OLF en het moment dat hij overleed, verwacht mag worden dat hij hier meer over kan verklaren. Verweerder dient dit nader te motiveren en daarbij ook het artikel van dr. [naam] , dat eiser in de zienswijze heeft overgelegd, te betrekken. In dat artikel wordt ingegaan op de openheid over politieke activiteiten tussen ouder en kind in de Oromo cultuur. Dat die informatie niet specifiek ziet op eiser, betekent nog niet dat er in het geheel geen waarde aan toekomt. Verweerder dient het asielrelaas van eiser immers te toetsen in het licht van de algemene landeninformatie. Hetzelfde geldt voor verweerders standpunt dat eiser niet de exacte datum weet dat zijn vader in 2004 is opgepakt.
14. Voor wat betreft verweerders standpunt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn problemen in Ethiopië in relatie staan tot zijn vader overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in de zienswijze verwezen naar een brief van Vluchtelingenwerk waarin wordt verwezen naar een rapport van Amnesty International waarin staat dat familieleden doelwit zijn geworden vanwege de positie van hun ouders en dat het in veel gevallen ging om activiteiten van een familielid binnen het OLF in 1991 en 1992. Door dit rapport terzijde te schuiven omdat het niet specifiek ziet op de persoon van eiser, heeft verweerder de verklaringen van eiser onvoldoende getoetst in het licht van de door hem overgelegde algemene landeninformatie. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij, nadat zijn vader in 2004 is opgepakt, vaak is lastiggevallen en dat hij voor niets boetes kreeg. Ook heeft eiser verklaard dat zijn moeder voor haar winkel een hogere belasting moest betalen, dat zij op die manier onder druk werd gezet, dat zij in de gaten werd gehouden en dat hun huis een aantal keer is onderzocht omdat ze op zoek zijn naar het wapen van zijn vader. Dat eiser nadat zijn vader in 2004 is opgepakt geen problemen meer heeft gekregen als gevolg van de werkzaamheden van zijn vader, kan uit eisers asielrelaas dus niet worden opgemaakt. Verweerders standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de door zijn vader verrichte activiteiten en de positie van zijn vader voor het OLF problemen heeft gekregen, komt evenmin overeen met de verklaringen van eiser. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij is opgepakt omdat hij studenten bij een demonstratie heeft afgezet en dat hij ervan werd beschuldigd dat hij ervoor heeft gezorgd dat studenten een demonstratie konden houden. In detentie werd bij elk verhoor weliswaar de naam van eisers vader genoemd en werd er gezegd dat eiser, evenals zijn vader, werd beschuldigd van het organiseren van demonstraties, maar eiser heeft niet, zoals verweerder lijkt te stellen, verklaard dat hij alleen vanwege zijn vader problemen heeft gekregen. De rechtbank kan overigens het standpunt van verweerder dat van eiser, omdat hij zich van zijn moeder verre van politiek moest houden, verwacht mag worden dat hij op de hoogte is van demonstraties, zonder nadere onderbouwing niet volgen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom eiser dan juist wel op de hoogte zou (moeten) zijn van de demonstraties. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser heeft verklaard dat deze demonstratie niet gepland was en gewoon is ontstaan. Verweerder heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom juist hij op de betreffende dag is gearresteerd en dat het onduidelijk is welke rol het gestelde verleden van zijn vader daarin heeft gespeeld. De rechtbank vermag, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom eiser over deze kennis van de beweegredenen van de autoriteiten voor zijn arrestatie zou behoren te beschikken.
16. Gelet op bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat de beoordeling van het relaas van eiser onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Het besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
Vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren
17. Verweerder heeft voorgaand aan het horen van eiser een advies van de Forensisch, Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) gevraagd met betrekking tot de vraag of eiser kon worden gehoord. De rechtbank stelt ook vast dat in het iMMO-rapport op concludente en inzichtelijke wijze is gesteld dat de psychische problematiek van eiser ten tijde van de gehoren zeer waarschijnlijk interfereerde met zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren. Nu tussen partijen niet in geschil is dat zowel het FMMU-advies als de iMMO-rapportage deskundigenberichten zijn en verweerder bovendien aan eiser niet heeft verweten dat hij niet compleet, coherent en consistent heeft verklaard, zal de rechtbank geen verdere overwegingen wijden aan het vermogen van eiser om compleet, coherent en consistent te verklaren en de wijze waarop dit is beoordeeld.
Medisch steunbewijs
18. Verweerder heeft op vragen van de rechtbank ter zitting waarom een FMO is gelast aangegeven te twijfelen aan de geloofwaardigheid van het relaas en om die reden medisch onderzoek te hebben laten verrichten. Eiser heeft in de besluitvormingsfase aangegeven ook medisch onderzoek te willen laten verrichten bij wijze van contra-expertise. Verweerder heeft eiser daartoe niet in de gelegenheid gesteld en een beschikking geslagen. De rechtbank overweegt dat voor zover verweerder deskundigenberichten laat opmaken en deze ten grondslag legt aan zijn besluitvorming, de wederpartij in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om een contra-expertise te laten verrichten. Verweerder mag hierbij echter wel verwachten dat eiser concreet en goed onderbouwd aangeeft welk onderzoek door welke deskundige en op welke termijn zal worden verricht. Eiser zal dan tevens dienen te motiveren waarom hij zich op het standpunt stelt dat de contra-expertise mogelijk concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het deskundigenbericht kan opleveren of anderszins kan dienen ter onderbouwing van zijn standpunten. Van een dergelijke onderbouwing is in het onderhavige geval voorafgaand aan het bestreden besluit niet gebleken. Verweerder heeft dan ook door niet te wachten op de iMMO-rapportage niet reeds hierdoor onzorgvuldig gehandeld.
19. De rechtbank zal het besluit van verweerder voor zover dit is gebaseerd op het forensisch medisch onderzoek voorts toetsen aan de hand van de beroepsgronden en het medisch onderzoek dat op verzoek van eiser is verricht door het iMMO.
20. De rechtbank stelt voorop dat medische rapporten waarin een verband wordt gelegd tussen gebeurtenissen in het land van herkomst en littekens en/of medische klachten van een asielzoeker, de geloofwaardigheid van verklaringen over eerder ondergane marteling of mishandeling kunnen onderbouwen. Wanneer geloofwaardig wordt geacht dat een asielzoeker eerder gemarteld of mishandeld is, dan is dat een belangrijke aanwijzing dat dit bij terugkeer naar het land van herkomst opnieuw zal gebeuren en dus dat de asielzoeker in zijn land van herkomst een gegronde vrees heeft voor vervolging of dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade.
20. De jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) in zaken waarin een asielzoeker, ter staving van de stelling dat hij in het land van herkomst of bestendig verblijf een onmenselijke behandeling heeft ondergaan, een door een arts geproduceerd bewijsmiddel heeft overgelegd, kan als volgt worden samengevat.
20. Indien dat bewijsmiddel een sterke aanwijzing vormt dat de gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel van de asielzoeker heeft veroorzaakt, verschuift de bewijslast en is het aan de betrokken staat om nader onderzoek naar dat bewijsmiddel te laten verrichten om zo iedere twijfel over de oorzaak van de littekens en het risico dat de asielzoeker na uitzetting wordt onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van EVRM weg te nemen. Of dat bewijsmiddel tot nader onderzoek noopt, moet de staat beoordelen in het licht van de gestaafde dan wel geloofwaardig te achten persoonlijke situatie van de asielzoeker en tegen de achtergrond van de algemene situatie in het desbetreffende land. Ook een medische verklaring die door een (huis)arts is opgesteld en een sterke aanwijzing vormt dat de littekens kunnen zijn veroorzaakt door mishandeling en marteling is voldoende om de bewijslast te verschuiven (zie het arrest R.C. tegen Zweden, van 9 maart 2010, nr. 41827/07, het arrest D.N.W. tegen Zweden, van 6 december 2012, nr. 29946/10, het arrest I. tegen Zweden, van 5 september 2013, nr. 61204/09 en het arrest R.J. tegen Frankrijk, van 19 september 2013, nr. 10466/11). Sterker nog, het EHRM neemt zelfs een schending van artikel 3 van het EVRM aan zolang de autoriteiten de medische aanwijzingen van marteling niet door middel van grondig onderzoek hebben weerlegd (zie paragraaf 43 van voormeld arrest R.J. tegen Frankrijk)
20. Dat andere onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft niet in de weg te staan aan het ontstaan van voormelde verplichting, met name niet indien op het lichaam van de asielzoeker significante littekens of verwondingen zichtbaar zijn, deze littekens of verwondingen stroken met zijn stelling dat autoriteiten van het desbetreffende land hem onmenselijk hebben behandeld, deze stelling bevestiging vindt in betrouwbare algemene informatie over dat land en uit deze informatie ook kan worden afgeleid dat autoriteiten van dat land personen als de asielzoeker na terugkeer mogelijk aan een onderzoek onderwerpen en zij tijdens dat onderzoek onmiddellijk van de littekens of verwondingen op de hoogte kunnen raken (zie paragrafen 67 t/m 69 van voormeld arrest I. tegen Zweden, paragrafen 39 en 42 van voormeld arrest R.J. tegen Frankrijk en paragrafen 66 en 72 van het arrest Z.M. tegen Frankrijk, van 14 november 2013, nr. 40042/11).
20. Daarnaast heeft het EHRM in paragraaf 53 van het arrest R.C. tegen Zweden overwogen dat, hoewel de geconstateerde littekens ook een andere oorzaak kunnen hebben dan de gestelde mishandeling, hij de algemene conclusie uit het forensisch medisch rapport, dat de verwondingen grotendeels consistent zijn met wat de vreemdeling heeft gesteld dat hem is overkomen en met de wijze waarop dit zou gebeurd, accepteert. Het rapport onderbouwt dan ook het relaas van de vreemdeling, aldus het EHRM in dat arrest.
20. Verder heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraken van 27 juni 2018 overwogen dat het toetsingskader dat van toepassing is als een vreemdeling ter staving van zijn asielrelaas een iMMO-rapportage overlegt, waarin aan de hand van het Istanbul Protocol wordt vastgesteld in hoeverre aannemelijk is dat de medische problematiek kan zijn voortgekomen uit het gestelde asielrelaas, onveranderd blijft. Ter verduidelijking van dat toetsingskader heeft de Afdeling in de uitspraken van 27 juni 2018 overwogen dat indien een medisch rapport een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel heeft veroorzaakt, het aan verweerder is om, indien hij die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Hiertoe kan verweerder gehouden zijn nader medisch onderzoek te laten verrichten. Bij het beantwoorden van de vraag of een iMMO-rapport tot dergelijk onderzoek verplicht, is van belang in hoeverre de vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven. Verder is van belang in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Daarbij is van belang hoe sterk de kwalificatie is die volgens het iMMO van toepassing is. Voor het ontstaan van de verplichting tot nader medisch onderzoek is echter niet vereist dat het iMMO-rapport geen ruimte laat voor een andere dan de door de vreemdeling gestelde oorzaak. Dat onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft evenmin in de weg te staan aan het ontstaan van de verplichting tot medisch onderzoek.
20. Ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder andere de uitspraak van 25 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3262) dat verweerder, als een vreemdeling ter staving van zijn asielrelaas een iMMO-rapport overlegt, gehouden is het iMMO-rapport uitdrukkelijk te relateren aan zijn standpunt over het deel van het asielrelaas dat die vreemdeling met dat rapport beoogt te staven. Daarbij moet verweerder zich concentreren op de kern van het asielrelaas, daaronder begrepen de reden van het vertrek en de geloofwaardigheid van de gestelde aanleiding voor de gestelde mishandeling of marteling waarop dat rapport betrekking heeft en in zijn standpunt, naast de algemene veiligheidssituatie in het desbetreffende land, betrekken of die vreemdeling dit deel van het asielrelaas overigens heeft gestaafd.
20. In het geval van eiser is een forensisch medisch onderzoek uitgevoerd door zowel het NFI en NIFP als door het iMMO. De conclusies van het forensisch medisch onderzoek dat is uitgevoerd door het NFI en NIFP is dat de aangetroffen littekens en de slaapklachten verklaard zouden kunnen worden door de door eiser gestelde toedracht maar dat ook een andere oorzaak mogelijk is. Er kan volgens het NFI en NIFP geen uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid dat de littekens zijn veroorzaakt door de door eiser vermelde toedracht. De bevindingen bij lichamelijk onderzoek zijn daarnaast minder waarschijnlijk onder hypothese 1 (de verklaring van eiser is juist) dan onder hypothese 2 (de verklaring van eiser is onjuist). In het iMMO-rapport wordt een causale relatie tussen de littekens en de lichamelijke klachten en de toeschrijvingen door eiser afzonderlijk per litteken (of littekengroep) gezien en aangeduid als variërend van consistent tot zeer consistent. Het totaal van de littekens en zijn lichamelijke klachten is door de verspreiding op het lichaam, door de details van de door eiser gegeven toeschrijvingen en door de onderlinge samenhang zeer consistent voor het relaas van eiser over de genoemde martelingen.
20. De rechtbank stelt allereerst vast dat het NFI/NIFP en het iMMO een andere onderzoeksvraag hebben beantwoord. Het NFI en het NIFP hebben de volgende vraag beantwoord: ‘
In welke mate is sprake van causaliteit tussen fysieke en/of psychische sporen/aandoeningen enerzijds en de wijze van het ontstaan daarvan zoals gesteld in het asielrelaas anderzijds?’. Het iMMO heeft de volgende vraag beantwoord:
‘Is het aannemelijk dat de lichamelijke/psychische problematiek is voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag?’. De onderzoeksvraag van het NFI en het NIFP is beperkter dan de vraag die het iMMO heeft beantwoord. De onderzoeksvraag van het NFI en het NIFP strekt zich namelijk niet uit tot het causaal verband tussen de sporen en het asielrelaas als geheel, zoals bij het iMMO wel het geval is. Verder stelt de rechtbank vast dat het iMMO de causale relatie tussen de medische bevindingen en het asielrelaas heeft beoordeeld volgens het Istanbul Protocol. Het Istanbul Protocol bevat praktische richtlijnen voor artsen die zich bezig houden met onderzoek naar marteling en mishandeling en is door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aanvaard als standaard voor het medisch onderzoek bij gestelde slachtoffers van marteling. Het Istanbul Protocol is niet bindend. Verder staat in het verweerschrift vermeld dat (ook) het NFI werkt via het Istanbul Protocol, maar in het bestreden besluit heeft verweerder juist aangegeven dat het NFI geen gebruik maakt van het Istanbul Protocol. Ook uit het rapport van het NFI zelf blijkt niet dat gebruik is gemaakt van de gradaties van het Istanbul Protocol, ook al is door de deskundige van het NFI ter zitting verklaard dat ook het NFI gebruik maakt van het Istanbul Protocol. De onderzoekers van het NFI maken echter voor de interpretatie van hun bevindingen geen gebruik van het Istanbul Protocol, maar van het zogenoemde Bayesiaanse model. Dit houdt in dat er twee tegengestelde en elkaar uitsluitende hypothesen worden geformuleerd en dat vervolgens wordt beoordeeld wat de kans is dat een bepaalde hypothese juist is. De onderzoekers van het NFI/NIFP en het iMMO beantwoorden in hun rapporten dus niet alleen een andere onderzoeksvraag maar zij gebruiken ook een andere onderzoeksmethode.
29. De rechtbank merkt in dit verband op dat in WI 2016/4 staat dat de mate van causaliteit onder andere wordt aangegeven aan de hand van het Istanbul Protocol, dat in overweging 31 van de preambule bij de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming) wordt verwezen naar het Istanbul Protocol en dat ook het EHRM het belang van het Istanbul Protocol bij het onderzoeken van het verband tussen letsel en marteling veelvuldig heeft benadrukt (zie paragraaf 33 van het arrest Gazioğlu en anderen tegen Turkije van 17 augustus 2011, nr. 29835/05, paragrafen 94, 98 en 109 van het arrest Desde tegen Turkije, van 1 februari 2011, nr. 23909/03, paragraaf 54 van het arrest Musa Yilmaz tegen Turkije van 30 november 2010, nr. 27566/06 en paragraf 35 van het arrest Hakan Duman tegen Turkije van 23 juni 2010, nr. 28439/03) Ook in de Nota van Toelichting bij de totstandkoming van artikel 3.109e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2015, 294, p. 23), dat gaat over medisch onderzoek, staat dat het Istanbul Protocol de belangrijkste richtlijn is voor het zorgvuldig onderzoek naar sporen van marteling en dat het Istanbul Protocol ook voor het uitvoeren van het forensisch medisch onderzoek maatgevend zal zijn. Ten tijde van het schrijven van de Nota van Toelichting was nog niet duidelijk welke partij namens verweerder het forensisch medisch onderzoek zal uitvoeren, maar er was wel een aanbestedingsprocedure gestart waarbij als eis was aangegeven dat het Istanbul Protocol tenminste als grondslag in acht genomen dient te worden. Daarnaast heeft het EHRM meerdere keren geoordeeld dat medische rapporten als bewijs kunnen worden aanvaard, tenzij ze aanzienlijk achterblijven bij de normen die zijn aanbevolen door het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen of de richtlijnen zoals uiteengezet in het Istanbul Protocol (zie paragrafen 49 en 57 van het arrest Dilek Aslan tegen Turkije van 20 januari 2016, nr. 34364/08 en paragraaf 41 van het arrest Ibrahim Ergün tegen Turkije van 24 oktober 2012, nr. 238/06). Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het NFI en NIFP, die namens verweerder forensisch medisch onderzoek verrichten, hun bevindingen deels niet weergegeven volgens de gradaties van het Istanbul Protocol maar in maten van waarschijnlijkheid uitgedrukt in hypothesen. De rechtbank moet toetsen of verweerder het medisch steunbewijs voldoende gemotiveerd heeft betrokken en kenbaar heeft gewogen bij de beoordeling van het relaas. De vraagstelling en gradaties bij de beantwoording door het iMMO op grond van het Istanbul Protocol zijn eenvoudiger te hanteren bij (het toetsen door de rechter van) de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de weergave van de onderzoeksresultaten zoals het NFI/NIFP dat in de onderhavige zaak heeft gedaan niet deugdelijk of van mindere kwaliteit is. De bewijsdrempel is of een vreemdeling zijn relaas aannemelijk maakt. Nu de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling vergt dat verweerder alle elementen in onderlinge samenhang beoordeelt kan ook een element dat in geringe mate door medisch steunbewijs wordt onderbouwd leiden tot een inwilliging. Dit steunbewijs komt naar het oordeel van de rechtbank tot uitdrukking op beide wijzen van weergeven van de conclusies van de medische onderzoeksbevindingen.
30. De rechtbank overweegt dat indien verweerder aan zijn besluit een deskundigenbericht ten grondslag legt hij zich dient te vergewissen of het bericht naar totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. De rechtbank overweegt voorts, zoals ter zitting verklaard door de deskundige, dat de bevindingen van het NFI met betrekking tot de rib hebben geleid tot de eindconclusie van het NFI. Voor de rechtbank is niet inzichtelijk op welke wijze de bevindingen met betrekking tot de overige letsels zijn gewogen in deze conclusie. Zakelijk weergegeven is er geen enkele bevinding in het rapport van het NFI die het relaas van eiser uitsluit. Met betrekking tot de rib is geconcludeerd dat:
“Er zijn geen aanwijzingen bevonden voor een doorgemaakte perforerende ribbreuk. Afwezigheid van littekens sluit genoemde vorm van mishandeling weliswaar niet helemaal uit, maar maakt het doorgemaakt hebben van vermelde letsels minder waarschijnlijk.”.
Verweerder heeft desgevraagd aangegeven geen aanleiding te zien zich nader te vergewissen over de totstandkoming en inhoud van het deskundigenbericht en integraal uit te gaan van de inhoud en de conclusies.
De rechtbank acht niet inzichtelijk waarom deze enkele bevinding met betrekking tot de rib in samenhang met de overige bevindingen leidt tot de conclusie dat:
“De bevindingen bij lichamelijk onderzoek zijn minder waarschijnlijk onder hypothese 1 dan onder hypothese 2”.Ook acht de rechtbank niet inzichtelijk waarom in het geval letsel aspecifiek is voor het gestelde geweld geen uitspraak kan worden gedaan over de causale relatie. Het komt de rechtbank voor dat bij deze wijze van onderzoek enkel letsel dat eenduidig veroorzaakt kan worden door het gestelde geweld bewijswaarde heeft voor het relaas. Deze kwalificatie is echter vergelijkbaar met de hoogste gradaties uit het Istanbul Protocol, terwijl ook de zogenaamde lichtere gradaties van causaliteit steunbewijs kunnen vormen voor de aannemelijkheid van het relaas. Dat geconstateerd letsel ook op andere wijze dan volgens de verklaringen van eiser kan zijn ontstaan brengt niet mee dat dit letsel op generlei wijze het relaas kan ondersteunen. Eiser hoeft immers zijn relaas niet te bewijzen maar slechts aannemelijk te maken. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat, zonder nadere motivering, verweerder deze conclusies niet aan zijn besluit ten grondslag kan leggen. De rechtbank stelt vast dat dit een motiveringsgebrek is dat tot vernietiging van het bestreden besluit dient te leiden.
31. Voor zover verweerder is uitgegaan van het FMO overweegt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het FMO-rapport, dat is opgesteld door het NFI en NIFP, niet leidt tot een ander geloofwaardigheidsoordeel. Verweerder heeft zich in het voornemen op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek blijkt dat de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek minder waarschijnlijk zijn onder hypothese 1 (de verklaring van eiser is juist) dan onder hypothese 2 (de verklaring van eiser is onjuist) en dat dit in het nadeel van eiser is. Daarnaast stelt verweerder dat uit het rapport blijkt dat de psychische klachten aannemelijk zijn en wel in consistente mate, hetgeen op grond van het Istanbul Protocol betekent dat de psychiatrische bevindingen kunnen zijn veroorzaakt door de gebeurtenis zoals beschreven door eiser, maar dat er veel andere mogelijke oorzaken zijn. Gelet op de eerdere twijfel in samenspraak met de conclusies uit het FMO onderzoek vindt verweerder dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De rechtbank kan deze motivering niet volgen. Bij voornoemd standpunt gaat verweerder er namelijk aan voorbij dat in het rapport van het NFI niet alleen staat dat de bevindingen bij lichamelijk onderzoek minder waarschijnlijk zijn onder hypothese 1 dan onder hypothese 2, maar dat in het rapport ook staat dat de littekens kunnen zijn veroorzaakt door de door eiser gestelde toedracht. Verweerder stelt dat ‘in consistente mate’ op grond van het Istanbul Protocol betekent dat er veel andere mogelijke oorzaken voor het gestelde letsel kunnen zijn en daardoorgeen onderbouwing van het relaas vormt. De rechtbank overweegt dat verweerder met deze redenering miskent dat aan medisch steunbewijs ook bewijswaarde toekomt als andere oorzaken mogelijk zijn. Ook geringe bewijswaarde dient te worden gewogen en niet buiten beschouwing te worden gelaten. Elk bewijs kan immers bijdragen aan het aannemelijk maken van een asielrelaas.
De rechtbank overweegt bovendien dat verweerder heeft aangegeven dat aanleiding voor het opstarten van een FMO is gelegen in de twijfel ten aanzien van de verklaringen van eiser.
Ter zitting is verweerder gevraagd of de medische bevindingen het relaas hebben ontkracht of ondersteund. Verweerder heeft aangegeven dat het FMO afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De rechtbank overweegt dat ook indien de medische bevindingen volgens verweerder geen bewijswaarde hebben, alsnog heeft te gelden dat uit de rapportages niet blijkt dat het relaas van eiser onjuist of uitgesloten is. Verweerder heeft evenwel niet gemotiveerd waarom door het FMO de aanvankelijke twijfel heeft weggenomen en hij door de medische bevindingen het relaas alsnog ongeloofwaardig acht. Op dit punt constateert de rechtbank een gebrek in de motivering.
32. De conclusies uit het FMO-rapport en het iMMO-rapport zijn naar het oordeel van de rechtbank overigens niet met elkaar in tegenspraak. Het iMMO heeft meerdere letsels onderzocht en de causaliteit daarvan beoordeeld en gewaardeerd op grond van het Istanbul Protocol. Ook heeft het iMMO onderzoek gedaan naar het coherent en consistent kunnen verklaren. De rechtbank stelt vast dat ook de iMMO-rapportage dient te worden gekwalificeerd als een deskundigenbericht. Verweerder heeft niet gesteld dat dit niet naar totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Dit brengt met zich mee dat verweerder ook van de inhoud van deze rapportage moet uitgaan tenzij verweerder dit weerlegt met een contra-expertise. De rechtbank heeft de deskundigen van het NFI en NIFP ter zitting gevraagd of zij wensen te reageren op de rapportage van het iMMO voor zover de bevindingen andersluidend of uitgebreider zijn. Beide deskundigen hebben daarop aangegeven daar, daargelaten de discussie ter zitting, geen behoefte aan te hebben. Verweerder heeft ter zitting na het horen van de deskundigen aangegeven dat de deskundigen die het FMO verrichten nimmer zullen reageren op rapporten van andere deskundigen maar zich zullen beperken tot het toelichten van het eigen onderzoek en de bevindingen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat voor zover het onderzoek van het iMMO uitgebreider is geweest, de bevindingen hiervan niet zijn weerlegd door verweerder en hij óók van deze bevindingen dient uit te gaan. Anders dan verweerder kennelijk veronderstelt dient hij in de onderhavige zaak geen keuze te maken welke bevindingen van welke deskundige hij overneemt, maar zal verweerder moeten uitgaan van de onderzoeksbevindingen van alle deskundigen voor zover deze niet met elkaar in tegenspraak zijn of zijn weerlegd met een contra-expertise. Voor zover verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting punten van kritiek heeft geuit op het deskundigenbericht kan dit, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, niet gelden als een contra-expertise of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de rapportage van het iMMO. Verweerder heeft in het aanvullend verweerschrift en de toelichting ter zitting onvoldoende duidelijk gemaakt hoe verweerder het iMMO-rapport heeft gerelateerd aan zijn standpunt over het deel van het relaas dat eiser met dit rapport beoogt te staven. Eiser heeft met het iMMO-rapport gepoogd om een deel van zijn asielrelaas, namelijk dat hij elf maanden gevangen werd gehouden en daar is mishandeld en gemarteld, te onderbouwen. Verweerder heeft voor de beoordeling van dit relaas verwezen naar de bevindingen van het FMO en daarmee de het deskundigenbericht van het iMMO buiten beschouwing gelaten.
Conclusie rechtbank
33. De rechtbank heeft uiteengezet waarom wordt geconcludeerd dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd en zal worden vernietigd. Samenvattend heeft de rechtbank overwogen dat:
  • de beoordeling van het relaas onvoldoende is gemotiveerd;
  • de conclusie in het deskundigenbericht van het NFI zonder nadere motivering niet inzichtelijk is en daarom niet ten grondslag kan worden gelegd aan het besluit;
  • een deel van de bevindingen van het iMMO-rapport ziet op onderzoek dat niet is verricht door het FMO en daarom niet is weerlegd met een deskundigenbericht en derhalve ook moet worden betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling;
  • de medische bevindingen van de deskundigen van beide partijen dienen te worden betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling en verweerder niet kan volstaan met het enkel waarderen en wegen van de bevindingen van het FMO.
34. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen omdat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder dient opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen en daarbij de geloofwaardigheid van het asielrelaas opnieuw te beoordelen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank overweegt dat het thans niet opportuun is om de overige gronden ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Ethiopië, de vraag of de Oromo bevolkingsgroep een kwetsbare minderheidsgroep is en of eiser een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer vanwege zijn activiteiten in Nederland te beoordelen.
34. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1). Verder heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten van het door het iMMO verrichte medisch onderzoek. Het betreft een bedrag van € 4.446,75 inclusief BTW (€ 3.675,00 exclusief BTW) blijkens de toelichting op de factuur. De rechtbank overweegt dat het bedrag van de kosten van een deskundige bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken. De rechtbank stelt vast dat voor het opstellen van een iMMO-rapportage in strafzaken geen speciaal tarief is bepaald. Op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken geldt dan een uurtarief van € 126,47 per uur. Gelet op de overgelegde factuur zou met het opstellen van het iMMO-rapportage (€ 3.675 : € 126,47) ongeveer 29 uur zijn gemoeid. Vergeleken met de voor vergoeding in aanmerking komende uren die voor geneeskundigen en psychologen voor het opstellen van milieu-, mono-, dubbel- en tripelrapportages zijn vastgesteld in het Besluit tarieven in strafzaken (artikelen 2 en 3) en gelet op de werkzaamheden die gemoeid zijn met het opstellen van een iMMO-rapportage, zoals dat blijkt uit de ‘Werkwijze iMMO en Toelichting bij iMMO rapportage’, komt de door eiser overgelegde factuur de rechtbank niet onredelijk voor. Omdat het laten opmaken van het iMMO-rapportage redelijk was, zal de rechtbank de kosten van dit medisch onderzoek aanmerken als proceskosten in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Eiser komt in aanmerking voor vergoeding van de kosten van zijn in de procedure gebrachte iMMO rapportage tot een bedrag van € 4.446,75. De proceskosten bedragen in totaal dan € 5.470,75.
36. De rechtbank overweegt tot slot dat de getuige-deskundigen is aangegeven dat zij bij brief aan de rechtbank kenbaar kunnen maken welke kosten zijn gemoeid met het verschijnen als getuige-deskundige ter zitting. G.C.G.M. Broekman heeft een bedrag van € 700,18, L. Heeffer een bedrag van € 330,80 en E.J. Kors een bedrag van € 326,60 als kostenvergoeding vermeld. De aangegeven bedragen zullen worden voldaan zodra deze uitspraak bekend is gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5.470,75,
  • bepaalt dat de griffier de onder rechtsoverweging 36 genoemde kosten aan de getuige-deskundigen zal voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, voorzitter, mr. S.A.J. de Jong-Nibourg en mr. M. van ‘t Klooster, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.S. Abbing, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel