ECLI:NL:RBDHA:2019:4820
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door Eritrese vreemdeling wegens onvoldoende bewijs van identiteit
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door een Eritrese vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F.A. van den Berg, had op 9 februari 2016 een aanvraag ingediend, die op 9 maart 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Het bestreden besluit van 25 oktober 2017 verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij zijn identiteit niet aannemelijk kon maken met de overgelegde documenten. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit te staven, ondanks zijn stelling dat hij zijn identiteitskaart tijdens zijn vlucht naar Israël had verloren. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet voldeed aan de vereisten voor het overleggen van substantieel bewijs van zijn identiteit en dat de onofficiële documenten die hij had ingediend, niet voldoende waren om zijn aanvraag te onderbouwen. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris bevestigd en het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.