ECLI:NL:RBDHA:2019:4820

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
AWB 17 / 15743
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door Eritrese vreemdeling wegens onvoldoende bewijs van identiteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door een Eritrese vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F.A. van den Berg, had op 9 februari 2016 een aanvraag ingediend, die op 9 maart 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Het bestreden besluit van 25 oktober 2017 verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij zijn identiteit niet aannemelijk kon maken met de overgelegde documenten. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit te staven, ondanks zijn stelling dat hij zijn identiteitskaart tijdens zijn vlucht naar Israël had verloren. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet voldeed aan de vereisten voor het overleggen van substantieel bewijs van zijn identiteit en dat de onofficiële documenten die hij had ingediend, niet voldoende waren om zijn aanvraag te onderbouwen. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris bevestigd en het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/15743
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. F.A. van den Berg,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 februari 2016 om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen in het kader van nareis, afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 1 februari 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is namens eiser verschenen [naam 2] , referente. Als tolk is verschenen H.M.S. Nur. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 13 februari 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend in afwachting van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) inzake nareisaanvragen van Eritrese vreemdelingen. Op 16 mei 2018 heeft de Afdeling in zes Eritrese zaken uitspraak [1] gedaan.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 6 september 2018 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de zes uitspraken van de Afdeling van 16 mei 2018.
Partijen hebben gereageerd bij brieven van 7 september 2018, 5 oktober 2018, 6 november 2018 en 14 november 2018. Met toestemming van partijen is het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Hij beoogt verblijf bij referente, met wie hij stelt in Eritrea kerkelijk te zijn gehuwd. Referente is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn identiteit niet met officiële documenten heeft aangetoond en evenmin aannemelijk heeft gemaakt met de door hem overgelegde onofficiële documenten, namelijk een kerkelijke huwelijksakte en een kopie van een Israëlisch document, een ‘conditional release’. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert. Verweerder is niet gehouden om eiser aanvullend onderzoek aan te bieden, nu geen sprake is van substantieel indicatief bewijs. Verweerder is niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder van zijn opgegeven identiteit moet uitgaan. Hij kan zijn identiteit niet onderbouwen met officiële documenten, omdat hij tijdens zijn vlucht uit Eritrea naar Israël zijn Eritrese identiteitskaart is verloren. Dit is volgens eiser een plausibele verklaring. Volgens eiser verkeert hij in bewijsnood, omdat de Eritrese autoriteiten geen documenten verstrekken aan mensen die Eritrea illegaal hebben verlaten. Verder stelt eiser dat hij zijn identiteit aannemelijk heeft gemaakt met voldoende indicatief bewijs. Hij verwijst daarvoor de Israëlische ‘conditional release’ en de kerkelijke huwelijksakte. Eiser voert aan dat de afwijzing van de aanvraag, gelet op artikel 11, tweede lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] , niet louter gebaseerd mag zijn op het ontbreken van officiële documenten. Bij brief van 7 september 2018 heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser niet volgens de nieuwe vaste gedragslijn van verweerder een identificerend gehoor is aangeboden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. In een van de uitspraken van 16 mei 2018 [3] heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die verweerder volgt bij de beoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. Verweerder moet deugdelijk motiveren waarom zo’n aanvraag, gelet op de overgelegde officiële en onofficiële documenten en afgelegde verklaringen, niet voor inwilliging in aanmerking komt.
Volgens de nieuwe vaste gedragslijn betrekt verweerder, als een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen officiële documenten over de gestelde familierelatie kan overleggen, maar wel één of meer onofficiële documenten over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die die vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat die vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Het overleggen van één onofficieel document is volgens verweerder in de regel onvoldoende voor het aannemelijk maken van de identiteit of de gestelde familierelatie. Verweerder beoordeelt het geheel aan overgelegde documenten en afgelegde verklaringen en kent aan documenten die zijn opgesteld op basis van eigen verklaringen minder betekenis toe dan aan documenten die zijn gebaseerd op andere documenten of verklaringen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen identiteitskaart kan overleggen. Eisers enkele stelling dat hij zijn identiteitskaart in de woestijn tijdens zijn vlucht is verloren en dat dit niet ongebruikelijk is, is daartoe onvoldoende. Van eiser mocht verwacht worden dat hij concreet kon aangeven wanneer en onder welke omstandigheden hij zijn identiteitskaart verloren zou hebben.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van onofficiële documenten heeft overgelegd. Verweerder heeft niet ten onrechte erop gewezen dat gesteld, noch gebleken is dat de ‘conditional release’ is opgesteld aan de hand van officiële identiteitsdocumenten. Slechts een door eiser afgegeven verklaring ligt hieraan ten grondslag. Daarnaast heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen dat eiser slechts één indicatief bewijs van zijn identiteit heeft overgelegd. Daarom is verweerder niet ten onrechte niet toegekomen aan de beoordeling of eiser de gestelde familierelatie aannemelijk heeft gemaakt en heeft verweerder niet ten onrechte afgezien van het aanbieden van aanvullend onderzoek.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.