ECLI:NL:RBDHA:2019:4665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 4128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot continuering opvangvoorzieningen in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres, een Iraakse vrouw, en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Eiseres had een verzoek ingediend om haar opvangvoorzieningen te continueren, nadat haar asielaanvraag op 4 november 2015 was afgewezen. Het COA heeft dit verzoek op 8 mei 2018 afgewezen, waarop eiseres beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 11 april 2019 heeft eiseres haar standpunten toegelicht, waarbij zij onder andere verwees naar een medische noodsituatie die zou ontstaan bij beëindiging van de opvang.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, ondanks dat eiseres eerder een beroep had ingesteld dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was doorgezonden. De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat eiseres voldoende procesbelang had, omdat zij wilde laten beoordelen of zij ten onrechte leefgeldbedragen was geweigerd.

De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek beoordeeld. Eiseres stelde dat de opvangvoorzieningen niet hadden mogen eindigen op basis van de Vreemdelingenwet en dat er een acute medische noodsituatie was. De rechtbank oordeelde echter dat de medische situatie van eiseres niet zodanig was dat het onthouden van opvang zou leiden tot ernstige schade. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de afwijzing van het COA bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4128

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres
v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder
(gemachtigde: mr. S.F. Leeuwin).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres tot continuering van haar opvangvoorzieningen afgewezen.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en tweemaal aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E.P. Peijnenburg.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 4 november 2015 is haar asielaanvraag afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast.
2. Op 9 april 2018 heeft eiseres, hangende de hoger beroepsprocedure betreffende de afwijzing van haar asielaanvraag, aan verweerder verzocht om haar opvangvoorzieningen zoals bedoeld in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) te continueren. Daarbij heeft eiseres onder meer gesteld dat bij het beëindigen van de opvang een medische noodsituatie zou ontstaan.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ambtshalve
4. De bestuursrechter moet ambtshalve zijn eigen bevoegdheid en de ontvankelijkheid van het beroep beoordelen.
5. De rechtbank is in algemene zin bevoegd om van dit geschil kennis te nemen zonder dat eerst een bezwaarschriftprocedure is gevolgd, gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, en Bijlage 1, van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Ter zitting heeft eiseres echter betoogd dat zij eerder in deze zaak een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft ingesteld dat is doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zodat het aldaar aanhangige beroep van rechtswege mede betrekking heeft op het bestreden besluit. De rechtbank is echter van oordeel dat daarvan geen sprake is omdat eiseres opnieuw beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank acht zich dan ook bevoegd om van dit geschil kennis te nemen.
7. In de sfeer van de ontvankelijkheid rijst de vraag of eiseres nog wel procesbelang heeft bij de behandeling van dit beroep. Uit het dossier blijkt namelijk dat zij met ingang van 22 augustus 2018 weer tot de opvang is toegelaten ten gevolge van het indienen van een opvolgende asielaanvraag. Eiseres heeft er echter op gewezen dat zij beoordeeld wenst te zien of haar tot dat moment ten onrechte leefgeldbedragen zijn geweigerd. De rechtbank ziet daarin voldoende procesbelang en zal het geschil dan ook inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijk
8. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de opvangvoorzieningen van eiseres vanwege de afwijzing van haar asielaanvraag van rechtswege zijn geëindigd gelet op het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000.
9. Eiseres voert echter aan dat zij alsnog recht had op opvangvoorzieningen zoals bedoeld in de Rva omdat de artikelen 5 en 7, onder h, van de Rva onverbindend zijn verklaard met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:655). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. Daartoe is redengevend dat in deze uitspraak sprake was van een asielzoeker wiens beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag nog aanhangig was. Ten tijde van het verzoek van eiseres was echter al beslist op het beroep tegen de afwijzing van haar asielaanvraag.
10. Verder voert eiseres aan dat zij recht op opvangvoorzieningen had op grond van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 19 juni 2018 inzake Gnandi tegen België (EU:C:2018:465). Ook in deze stelling kan eiseres niet worden gevolgd omdat dit arrest zich blijkens de punten 57 en 58 slechts uitspreekt over waarborgen tijdens het beroep in eerste aanleg, terwijl ten tijde van het verzoek van eiseres het beroep in eerste aanleg tegen de afwijzing van haar asielaanvraag al was afgerond.
11. Ten slotte voert eiseres aan dat zij recht had op opvangvoorzieningen vanwege haar medische situatie. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling kan verweerder ten aanzien van vreemdelingen die geen rechten ontlenen aan de Rva toch gehouden zijn om feitelijke opvang te verstrekken. Dat kan het geval zijn indien sprake is van een acute medische noodsituatie. Van een dergelijke situatie kan volgens de Afdeling worden gesproken bij de aanwezigheid van een stoornis waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Hierbij wijst de rechtbank bij wijze van voorbeeld op de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2563).
12. Eiseres heeft ter onderbouwing van deze stelling een brief van klinisch psycholoog D. Sofi en psychiater J.M. Persoon van ‘Osperon’ van 26 januari 2018 overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat van een acute medische noodsituatie zoals hiervoor omschreven niet is gebleken. Weliswaar vermeldt de brief dat bij eiseres sprake is van “suïcidale ideaties, soms ook van concrete plannen”, daarmee is geenszins aannemelijk gemaakt dat het onthouden van opvangvoorzieningen aan eiseres zou leiden tot overlijden, invaliditeit of ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
Conclusie
13. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geweigerd om de opvangvoorzieningen van eiseres te continueren. Er is dan ook geen sprake van ten onrechte niet ontvangen leefgeldbedragen.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.