Overwegingen
1. Eisers stellen in Soedan te zijn geboren op [geboortedatum] respectievelijk [geboortedatum 2] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Referente, de gestelde moeder van eisers, is op 2 oktober 2013 in het bezit gesteld van een asielvergunning en heeft op 2 december 2013 voor eisers aanvragen ingediend om verlening van een mvv in het kader van nareis. Deze aanvragen zijn afgewezen, omdat eisers toen spoorloos waren. Op 4 september 2017 is voor eisers opnieuw gevraagd om verlening van een mvv in het kader van nareis.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvragen afgewezen, omdat de identiteit van eisers en hun familierelatie met referente niet aannemelijk is gemaakt en een toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder ontbreekt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bewijsnood aangenomen ten aanzien van het ontbreken van identificerende documenten, maar het bezwaar ongegrond verklaard vanwege het ontbreken van officiële en indicatieve familierechtelijke documenten.
3. Op wat eisers hiertegen hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), voor zover van belang, kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de minderjarige kinderen van de vreemdeling aan wie een asielvergunning is verstrekt indien deze op het tijdstip van diens binnenkomst behoorden tot diens gezin en binnen drie maanden zijn nagereisd.
5. Volgens C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover van belang, moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, Vw zijn identiteit en de gestelde familierelatie aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding, of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat zijn identiteit aantoont, en, voor zover van toepassing, met een document dat de familierechtelijke relatie tussen het kind en de ouder aantoont. Als de vreemdeling dat niet kan, moet hij aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen (bewijsnood).
6. Na het primaire besluit heeft verweerder een nieuwe gedragslijn aangenomen voor het beoordelen van nareiszaken. In de uitspraken van 16 mei 2018heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) geoordeeld dat deze gedragslijn in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.In deze uitspraken heeft de Afdeling ook uitgelegd hoe zij de nieuwe gedragslijn begrijpt:
“Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die die vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat die vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie aanwezig is”.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers hun familierelatie met referente niet aannemelijk hebben gemaakt. Ten aanzien van het aantonen hiervan heeft verweerder geen bewijsnood aangenomen. Eisers stellen in Soedan te zijn geboren en daar te hebben verbleven. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op de Soedanese Civil Registry Act 2011, waaruit blijkt dat in Soedan ook voor Eritreeërs zonder verblijfsstatus indicatieve documenten verkrijgbaar zijn waarmee zij de familierechtelijke relatie aannemelijk kunnen maken. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt waarom dit voor hen niet mogelijk is. De enkele stelling van eisers dat zij niet in een ziekenhuis zijn geboren en in Soedan niet naar school gingen, is hiervoor onvoldoende.
8. In overeenstemming met de nieuwe gedragslijn heeft verweerder de door eisers overgelegde doopaktes (onofficiële documenten) betrokken in de beoordeling van de aanvragen. Deze zijn door het Bureau Documenten onderzocht en geconcludeerd is dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt zijn. Nu eisers geen contra-expertise hebben overgelegd en niet is aangetoond dat de doopaktes echt zijn, heeft verweerder terecht overwogen dat deze aktes niet als indicatief bewijs kunnen dienen.
9. Ter onderbouwing van de familierelatie hebben eisers in bezwaar overgelegd een print van twee vliegtickets (8 april 2017 en 6 mei 2017), een foto van een Ethiopisch visum met uitreisstempels (8 april 2017 en 6 mei 2017) op naam van referente en foto’s van een bezoek van referente aan eisers in Ethiopië. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze onofficiële documenten niet heeft betrokken in zijn beoordeling en dat op dit punt dan ook sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Voor zover met deze documenten een bezoek van referente aan eisers kan worden aangetoond, is dit onvoldoende voor het aannemelijk maken van de gestelde familierelatie.
10. Eisers hebben in beroep nog overgelegd een kopie van de vluchtelingenregistratie van eisers in Ethiopië. Nu dit dient om de gestelde identiteit en familierechtelijke relatie te onderbouwen, betrekt de rechtbank dit bij haar beoordeling. Uit deze registratie blijkt echter niet van een relatie tussen eisers en referente, zodat verweerder deze registratie niet als substantieel indicatief bewijs hiervoor behoeft aan te merken.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende andere bewijsmiddelen dan officiële documenten voorhanden zijn om over te gaan tot het verrichten van nader onderzoek. Nu de gestelde familierelatie van eisers met referente niet aannemelijk is gemaakt, voldoen eisers niet aan de voorwaarden voor verlening van een mvv en zijn de aanvragen terecht afgewezen.
12. Gelet op het voorgaande kunnen de beroepsgronden over het ontbreken van een toestemmingsverklaring onbesproken blijven.
13. De rechtbank volgt niet het betoog van eisers dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende de belangen van de minderjarige kinderen en het recht op hun gezinsleven heeft betrokken. Dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een mvv betekent niet dat onvoldoende naar hun belangen is gekeken. Deze voorwaarden
zijn immers ook in het leven geroepen in het belang van kinderen, nu deze ertoe strekken te voorkomen dat kinderen onrechtmatig worden onttrokken aan het gezag van degene aan wie het gezag van het kind toekomt.
14. Het beroep op schending van de hoorplicht kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Van het horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en hetgeen eisers hiertegen in hun bezwaarschrift hebben aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
15. Het beroep is ongegrond.
16. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 256,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen, met een waarde van € 512,- per punt en een wegingsfactor 0,5), vermeerderd met de kosten vanwege het geconstateerde gebrek € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1).