ECLI:NL:RBDHA:2019:4316

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 18_6452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van ongevallenuitkering in verband met dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de vraag of een ongevallenuitkering, die is ontvangen door de erfgenamen van een werknemer die in 2016 is overleden, moet worden aangemerkt als loon in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. De werknemer was in dienst bij een werkgever die een collectieve ongevallenverzekering had afgesloten. De uitkering van € 166.140 werd door de verzekeraar uitgekeerd, maar na inhouding van loonheffingen bleef er een netto bedrag over. De inspecteur van de Belastingdienst had de uitkering als loon belast, wat door de erfgenamen werd betwist. De rechtbank oordeelde dat de uitkering voortvloeit uit de dienstbetrekking en onderdeel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden, ook al was dit niet expliciet in de arbeidsovereenkomst vermeld. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad en concludeerde dat de aanspraak op de uitkering als loon moet worden aangemerkt. Het beroep van de erfgenamen werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/6452

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2019 in de zaak tussen

[eiseres], laatstelijk gewoond hebbende te [plaats], eisers
(gemachtigde: mr. L.K. Wouterse),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan wijlen [eiseres] (erflater) voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 216.876.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2018 de aanslag gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2019.
Namens eisers is [A] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [B], werkgever van erflater. Namens verweerder zijn verschenen mr. drs. H.B. van Houten en mr. C.M. Zijlstra.

Overwegingen

Feiten
1. Erflater, overleden op [datum] 2016, was in dienstbetrekking werkzaam bij [B.V. 1] (de werkgever). De werkgever heeft een collectieve ongevallenverzekering afgesloten bij assuradeurenbedrijf [B.V. 2] B.V. ([B.V. 2]) voor ongevallen met algehele blijvende invaliditeit of overlijden tot gevolg. De werkgever treedt ter zake op als verzekeringnemer en betaalt de verzekeringspremie op basis van de loonsom. Verzekerden zijn alle personeelsleden die voorkomen in de loonadministratie van de werkgever. De verzekeringspremies worden door de werkgever via een jaarlijks voorschot aan [B.V. 2] betaald. Vervolgens worden de premies op basis van het verzekerd bedrag van de individuele werknemer in combinatie met de premievoet op individueel niveau herrekend en wordt deze premie, verhoogd met een kostenopslag, maandelijks voor 1/12e deel verhaald op het nettoloon van de betreffende werknemer.
2. Erflater was tot zijn overlijden gehuwd met [A]. In november 2016 heeft zij van [B.V. 2] een ongevallenuitkering ontvangen van bruto € 166.140. De uitkering is onder inhouding van € 86.392,80 aan loonheffing door [B.V. 2] rechtstreeks aan haar uitbetaald.
3. In de aangifte IB/PVV 2016 van erflater is de uitkering van [B.V. 2] als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking vermeld waarbij het uitgekeerde bedrag op nihil is gesteld en de ingehouden loonheffing op € 86.392. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 is verweerder op dit punt afgeweken van de aangifte door de bruto uitkering van € 166.140 als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking te rekenen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Geschil4. In geschil is of de ongevallenuitkering loon is in de zin van artikel 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in samenhang met artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
5. Eisers stellen zich op het standpunt dat de ongevallenuitkering niet kan worden aangemerkt als loon en dat geen sprake is van een aanspraak als bedoeld in artikel 10, tweede lid, Wet LB. Hiervoor voeren eisers aan dat geen sprake is van enig voordeel uit dienstbetrekking omdat erflater de volledige verzekeringspremies heeft voldaan uit zijn nettoloon. Dit heeft volgens eisers tot gevolg dat [B.V. 1] met betrekking tot de verzekering moet worden beschouwd als een assurantietussenpersoon en niet als een werkgever. Tevens stellen eisers dat uit de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB, voor aanspraken op uitkeringen wegens overlijden, niet per definitie volgt dat altijd sprake is van een aanspraak als bedoeld in artikel 10, tweede lid, Wet LB. Tot slot geven eisers aan dat de door verweerder aangehaalde arresten van de Hoge Raad betrekking hebben op een andere situatie en derhalve niet relevant zijn voor deze casus.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ongevallenuitkering terecht is belast als loon. Verweerder voert hiervoor aan dat de ongevallenverzekering deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden en dat de daaruit voortvloeiende uitkering zozeer zijn grondslag vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden beschouwd. Verweerder stelt dat niet van belang is of de kosten van de aanspraak voor rekening komen van de werkgever of werknemer. Verweerder wijst hierbij op de arresten van de Hoge Raad van 1 december 1971 (ECLI:NL:HR:1971:AY4111) en 5 oktober 1994 (ECLI:NL:HR:1994:AA2963).
Beoordeling van het geschil
7. Ter zitting hebben eisers desgevraagd bevestigd te hebben bedoeld een beroep te doen op de goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën, opgenomen in paragraaf 2.1 (Postuum loon) van het besluit van 17 december 2014, nr. BLKB2014/1894M, door de uitkering op te nemen in de aangifte IB/PVV 2016 van erflater.
8. Op grond van artikel 3.81 Wet IB 2001 in samenhang met artikel 10, eerste lid, Wet LB wordt onder loon verstaan ‘al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten’. Tot het loon behoren ook aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen te ontvangen. Als deze aanspraken zelf niet zijn belast als loon, dan zijn de uitkeringen die voortvloeien uit deze aanspraken loon. In artikel 11, eerste lid, van de Wet LB is voor bepaalde aanspraken en uitkeringen bepaald dat die niet tot het loon behoren. In onderdeel h worden genoemd aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval.
9. In het arrest van 29 juni 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AW9439; het Smeerkuilarrest) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht die door een werkgever wordt betaald op grond van zijn aansprakelijkheid voor een door een werknemer overkomen ongeval, niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt, behoudens bijzondere omstandigheden. Bij die bijzondere omstandigheden gaat het om afspraken in de arbeidsovereenkomst of de toepassing van een rechtspositionele regeling. Is sprake van bijzondere omstandigheden, dan vloeit de vergoeding voort uit de dienstbetrekking.
10. De werkgever heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de collectieve ongevallenverzekering is afgesloten vanwege de zorgplicht die zij voelt richting haar werknemers om goed verzekerd te zijn voor ongevallen. Verder heeft de werkgever verklaard dat vrijwel zeker geen bepaling over de ongevallenverzekering is opgenomen in de met erflater gesloten arbeidsovereenkomst omdat in principe alle werknemers zijn verzekerd, tenzij hiertegen bezwaar wordt gemaakt, bijvoorbeeld vanwege gewetensbezwaar. Tevens geeft de werkgever aan dat het ongeval van erflater niet werk gerelateerd is omdat het buiten werktijd en niet op de werkplek, namelijk tijdens de vakantie, heeft plaatsgevonden.
11. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het Smeerkuilarrest van de Hoge Raad zoals genoemd onder 9. Hoewel de verzekering waarschijnlijk niet in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, is deze naar het oordeel van de rechtbank wel als arbeidsvoorwaarde aan te merken. De uitkering heeft plaatsgevonden op grond van de door de werkgever ten behoeve van haar werknemers onverplicht afgesloten verzekering en vloeit voort uit de zorgplicht die werkgever ten opzichte van haar werknemers voelt. Er is, nu het ongeval buiten werktijd en niet op de werkplek heeft plaatsgevonden, ook geen sprake van enige aansprakelijkheid van de werkgever in dat verband. De uitkering is dan ook uitsluitend gebaseerd op een tot de arbeidvoorwaarden behorende aanspraak.
12. Het betoog van eisers, dat de ongevallenuitkering niet kan worden aangemerkt als loon omdat er door het verhaal van de premie op het nettoloon van de werknemer voor hem geen voordeel zou zijn dat wordt genoten, volgt de rechtbank niet. Vast staat dat de werkgever ten gunste van al haar werknemers een collectieve ongevallenverzekering heeft afgesloten. Bij indiensttreding ontstaat dus een in rechte vorderbare aanspraak van de betreffende werknemer jegens het assuradeurenbedrijf op een uitkering indien, als gevolg van een ongeval, sprake is van algehele blijvende invaliditeit of overlijden. Tot het moment dat één van de voorwaarden voor uitkering zich voordoet, bestaat er voordeel in de zin van de (op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet LB onbelaste) aanspraak. Het feit dat vervolgens alle door de werkgever betaalde premies ten laste van het nettoloon van de werknemer worden gebracht doet hier niets aan af. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1971 (ECLI:NL:HR:1971:AY4111) waarin is bepaald dat met de term 'aanspraken' in artikel 10, tweede lid, Wet LB in beginsel door de wetgever alle voorzieningen worden aangeduid welke voor de werknemer uit zijn betrekking voortvloeien, ongeacht de wijze van financiering van die voorzieningen en dus met name onverschillig of de kosten daarvan geheel door de werkgever, geheel door de werknemer of wel door hen samen worden gedragen. Nadat aan één van de voorwaarden voor uitkering heeft plaatsgehad, bestaat het voordeel uit de uitkering.
Dat de werkgever dan ook alleen als tussenpersoon moet worden gezien, volgt de rechtbank niet. Daarbij zij overigens ook gewezen op de door werkgever aangegeven zorgplicht als werkgever.
13. De rechtbank kan de stelling van eisers volgen dat uit de enkele aanwezigheid van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB, voor aanspraken op uitkeringen wegens overlijden, niet per definitie volgt dat altijd sprake is van een aanspraak als bedoeld in artikel 10, tweede lid, Wet LB. Zoals hiervoor onder 12 is weergegeven, is volgens de rechtbank sprake van een aanspraak als gevolg van de door de werkgever collectief afgesloten ongevallenverzekering voor al haar werknemers en dus niet enkel vanwege de aanwezigheid van de genoemde vrijstelling. De stelling van eisers leidt zodoende niet tot een andersluidende conclusie ten aanzien van de aanspraak.
14. Met betrekking tot de door verweerder onder 6 aangevoerde arresten van de Hoge Raad stellen eisers dat deze arresten niet relevant zijn omdat beide gevallen afwijken ten aanzien van het type verzekering en de wijze waarop de premies zijn voldaan. De rechtbank stelt vast dat in beide arresten de Hoge Raad zich uitlaat over de door de wetgever bedoelde reikwijdte van de term 'aanspraken' in artikel 10, tweede lid, Wet LB. Het feit dat in beide arresten deze norm vervolgens wordt ingevuld door een afwijkend feitencomplex doet niet af aan de bredere toepassing van deze toelichting van de Hoge Raad. Dit betoog van eisers slaagt dus niet.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder terecht de uitkering als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt en daarmee tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. Het beroep moet dus ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Roodhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.