ECLI:NL:RBDHA:2019:4277
Rechtbank Den Haag
- Wraking
- Rechtspraak.nl
Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in civiele procedure
In deze zaak heeft verzoeker op 2 april 2019 een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters van de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag. Verzoeker stelde dat de vragen die door de rechters tijdens de zitting werden gesteld, blijk gaven van vooringenomenheid. Hij was van mening dat zijn belangrijke punten niet aan de orde waren gekomen en dat de rechtbank al een beslissing had genomen zonder naar hem te luisteren. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat het aan de rechtbank is om de vragen te stellen die zij relevant acht voor de beoordeling van het geschil. De wrakingskamer vond geen aanwijzingen voor partijdigheid in de gestelde vragen en concludeerde dat verzoeker voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen.
Daarnaast voerde verzoeker aan dat de rechtbank geen toezegging had gedaan over nader feitenonderzoek. De meervoudige kamer had echter aangegeven zich hierover te beraden, wat volgens de wrakingskamer geen objectieve schijn van vooringenomenheid opleverde. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen, met de beslissing dat de behandeling van de onderliggende procedure voortgezet zal worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 april 2019.