Overwegingen
Inleiding
Eiseres heeft de Guineese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1997. Zij heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 1 mei 2018 afgewezen. Deze beschikking is door de uitspraak van
30 mei 2018 van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, in rechte vast komen te staan.
Op 3 juli 2018 heeft eiseres opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Eiseres heeft aangevoerd dat zij en haar dochter [voornaam van minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 en eveneens van Guineese nationaliteit, bij terugkeer naar Guinee een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM lopen omdat zij zichzelf en haar dochter daar niet zal kunnen onttrekken aan besnijdenis.
Verweerder heeft de aanvraag bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiseres geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hiervoor genoemde besluit van 1 mei 2018. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Standpunt van partijen in beroep
Eiseres heeft aangevoerd dat zij weldegelijk nieuwe elementen of bevindingen heeft aangevoerd, althans, dat zij bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland (hierna: het arrest Bahaddar) heeft aangevoerd. In dit verband voert eiseres aan dat zij vreest dat zij en haar dochter zullen worden besneden bij terugkeer naar Guinee. Eiseres wijst allereerst op nieuwe landeninformatie. De ‘Enquête Démographique et de Santé 2018’ van de Guineese overheid en een presentatie van 10 april 2018 bij de vertegenwoordiging van Guinee te Den Haag laten zien dat de situatie met betrekking tot vrouwenbesnijdenis in Guinee in de afgelopen tijd niet is verbeterd. Dat Guinee geen veilig land is voor (onbesneden) jonge vrouwen en kinderen blijkt temeer uit het feit dat verweerder op dit moment niemand uitzet naar Guinee. Verder doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In verschillende zaken van Guineese vrouwelijke afgewezen asielzoekers die klachten hebben ingediend bij het EHRM zijn door verweerder alsnog vergunningen verleend. Dit wijst op een koerswijziging in verweerders beleid ten aanzien van vrouwelijke asielzoekers uit Guinee die stellen een risico op besnijdenis te lopen.
Eiseres verwijst naar de volgende zes zaken (hierna: de EHRM-zaken):
Z. Soumah v. The Netherlands, case number 61452/15 , ingediend op 9 december 2015;
B.Y. Chaloub and L.M. Camara v. The Netherlands, case number 7338/16 , ingediend op 3 februari 2016;
K. Barry and B. Barry v. The Netherlands, case number 66238/16 , ingediend op 11 november 2016;
A. Magassouba v. The Netherlands, case number 37153/17 , ingediend op 16 mei 2017;
A. Touré v. The Netherlands, case number 14778/18 , ingediend op 22 maart 2018;
A. Kake and K. Camara v. The Netherlands, case number 63913/17 , ingediend op 25 augustus 2017
Eiseres stelt hierbij dat het bij deze zaken enkel gaat om het risico op besnijdenis in Guinee. De zaak a) is volgens eiseres geschrapt omdat Soumah een verblijfsvergunning in België heeft gekregen. De zaken b) en d) zijn op dit moment nog niet afgerond.
In de zaken c) en f) heeft verweerder asielvergunningen verleend. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de geanonimiseerde beschikking van 11 april 2018 die zij heeft overgelegd bij de aanvraag betrekking heeft op zaak f). In zaak e) heeft verweerder op 11 april 2018 eveneens een asielvergunning verleend, nadat het EHRM een
interim measurehad getroffen. Eiseres heeft een kopie van de begunstigende beschikking overgelegd bij de zienswijze.
Verder heeft eiseres gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 5 september 2018.Verweerder heeft na de uitspraak alsnog een asielvergunning verleend, aldus eiseres.
Zonder nadere motivering acht eiseres het onbegrijpelijk dat deze vrouwen wel een vergunning hebben gekregen vanwege een reëel risico op besnijdenis en zij niet.
5. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat hetgeen eiseres heeft gesteld over de vergunningverlening aan de vreemdelingen in de voornoemde zaken c), e) en f) en aan eisers in de zaak NL17.4468 juist is. Hieraan heeft verweerder nog toegevoegd dat het bij de beoordeling of de vreemdeling zich kan onttrekken aan besnijdenis vooral de vraag is of zij een netwerk heeft, wat de achtergrond is (afkomstig uit een dorp of uit de grote stad) en wat het opleidings- en welvaartsniveau is. Eiseres heeft geen inzicht gegeven in haar achtergrond en hierover zelfs gelogen tijdens de vorige asielprocedure. Daardoor kan verweerder niet vaststellen of eiseres of haar dochter een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. Een andere factor, die weliswaar niet van doorslaggevend belang is, is of de vreemdeling zelf al dan niet besneden is. Verweerder betwist verder niet dat de zaak a) in België heeft geleid tot een asielvergunning en ook niet dat de zaken b) en d) nog in behandeling zijn bij het EHRM.
Beoordeling door de rechtbank: nieuwe elementen of bevindingen?
6. De rechtbank overweegt als volgt. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 juni 2016.Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
7. Het door eiseres ingediende ‘Enquête Démographique et de Santé 2018’ van de Guineese overheid dateert van december 2018. Het is door eiseres vlak voor de zitting geïntroduceerd als gedingstuk in deze beroepsprocedure. Verweerder heeft hier dus in het bestreden besluit geen rekening mee kunnen houden. Uit het rapport blijkt, onder andere, dat de prevalentie van besnijdenis in Guinee nog steeds zeer hoog is. De informatie uit de ‘Enquête Démographique et de Santé 2018’ wijkt echter niet zodanig af van de informatie die reeds bekend was in de eerste asielprocedure dat deze moet worden aangemerkt als nieuwe informatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de ‘Enquête Démographique et de Santé 2018’ geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen en dat zich
in dit kadergeen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw en het arrest Bahaddar voordoen.
Gelijkheidsbeginsel/vermoeden van beleidswijziging.
8. Eiseres heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel is het in eerste instantie aan eiseres om aannemelijk te maken dat er sprake is van vergelijkbare zaken. De rechtbank stelt vast dat de EHRM-zaken en de ‘Haarlemse zaak’ alle zien op Guineese vrouwen. In de gevallen waarin verweerder uiteindelijk een verblijfsvergunning heeft toegekend geldt dat het ging om vrouwen met minderjarige dochters die vrezen voor besnijdenis van de dochters (en henzelf). De toekenning van de verblijfsvergunningen is telkens ook op die grond geschied met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
De rechtbank heeft ter zitting met partijen gesproken over de inhoudelijke overeenkomsten en verschillen tussen die zaken en de onderhavige zaak, waarbij onder meer aan de orde is geweest dat in de onderliggende rechtbankuitspraken, waarvan de kenmerken in een voetnoot worden vermeld,telkens sprake lijkt te zijn geweest van vreemdelingen wier asielrelaas – waaronder de identiteit en herkomst van de vreemdeling – verweerder als ongeloofwaardig heeft aangemerkt, net als in het geval van eiseres.
9. Uit de overgelegde begunstigende beschikking van A. Touré blijkt dat de verklaringen van betrokkene over identiteit, nationaliteit en herkomst, anders dan ten tijde van de eerdere asielaanvragen nu wél, geloofwaardig worden geacht en dat de verklaring van betrokkene dat zij een gegronde vrees heeft voor besnijdenis van haar dochter bij terugkeer naar Guinee, aannemelijk wordt geacht. Verweerder heeft hierover, en in het bijzonder over de achtergrond van de ommezwaai ten aanzien van het geloofwaardigheidsoordeel, ter zitting geen nadere toelichting gegeven.
10. Uit de overgelegde begunstigende beschikking van A. Kake en K. Camara blijkt dat de eerdere afwijzende beschikking wordt ingetrokken en dat de verklaringen van betrokkene ten aanzien van haar vrees voor besnijdenis van haar in Nederland geboren dochter, nu alsnog, aannemelijk worden geacht. Verweerder heeft ook hierover ter zitting geen nadere toelichting gegeven.
11. Uit verweerders toelichting ter zitting volgt dat in de zaak B. Barry en K. Barry alsnog tot inwilliging van het asielverzoek is beschikt omdat K. Barry tot de bevolkingsgroep Fula/Pular behoorde en zelf besneden was. Verder kwam zij uit een dorp, was ze als minderjarige naar Nederland gekomen, had ze alleen de basisschool afgerond en was er mogelijk sprake van uitbuiting en psychische problemen. Hieruit ontstond het vermoeden dat Barry zich niet zou kunnen onttrekken aan besnijdenis. Het is volgens verweerder niet zo dat de elementen van haar asielrelaas nu wél geloofwaardig werden geacht, maar de leefsituatie van Barry verschilt weldegelijk van die van eiseres. Verweerder heeft ter zitting niet toegelicht waarom dit oordeel ten tijde van de begunstigende beschikking anders luidde dan ten tijde van de eerdere asielaanvragen.
11. De rechtbank oordeelt dat eiseres een begin van bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat haar situatie vergelijkbaar is met de hierboven beschreven EHRM-zaken waarin verweerder uiteindelijk tot vergunningverlening is overgegaan. De belangrijkste overeenkomsten tussen deze zaken zijn de nationaliteit van deze vrouwen, de omstandigheid dat allen minderjarige (in Nederland geboren) dochters hebben en het feit dat hun asielrelazen (waaronder de onderdelen herkomst en identiteit) door verweerder (althans aanvankelijk) ongeloofwaardig zijn geacht. Dat de persoonlijke omstandigheden en achtergrond van de vrouwen uit de EHRM-zaken wezenlijk verschillen van de persoonlijke omstandigheden en achtergrond van eiseres, zoals verweerder stelt, zou kunnen betekenen dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel en haar vermoeden dat verweerder een de facto-beleidswijziging betracht, desondanks ongegrond is. Verweerders reactie hierop in de bestuurlijke fase en ter zitting acht de rechtbank echter alles overziend niet voldoende gemotiveerd om tot die conclusie te komen.
11. Daarvoor is van belang dat verweerder weliswaar belang hecht aan de opmerking dat het bij de EHRM-zaken telkens ging om besneden vrouwen terwijl eiseres zelf niet besneden is, maar tegelijkertijd opmerkt dat dit géén doorslaggevende factor is.
Verder heeft verweerder niet uitgelegd, behalve in zeer algemene termen, in welk opzicht de zaken Touré en Kake en Camara met eiseres verschillen. Hoewel de rechtbank constateert dat bij Touré de herkomst en identiteit kennelijk alsnog geloofwaardig zijn geacht (terwijl dit bij eiseres niet het geval is), acht de rechtbank dit zonder nadere toelichting onvoldoende, aangezien geheel niet inzichtelijk is geworden wat de wijziging van verweerders beoordeling op dit punt, kennelijk volgend op vragen van het EHRM aan Nederland en het treffen van een
interim measure,heeft veroorzaakt.
Dit geldt ook voor de wijziging in verweerders conclusie bij Touré en Kake en Camara op het punt van het aannemelijk achten van gegronde vrees voor besnijdenis van de dochters.
De toelichting van verweerder over de begunstigende beschikking inzake Barry is eveneens onvoldoende. Enerzijds stelt verweerder dat het asielrelaas niet alsnog geloofwaardig is geacht, maar anderzijds komt verweerder tot de conclusie dat – kort gezegd – de leefsituatie van eiseres en Barry verschillen. Deze ommezwaai is zonder nadere toelichting niet goed te begrijpen, omdat uit de voornoemde onherroepelijke rechtbankuitspraken geenszins blijkt dat Barry ’s relaas aanvankelijk wel geloofd werd op het punt van de leefsituatie. Ook hier heeft verweerder een andere conclusie getrokken over de vrees voor besnijdenis nadat het EHRM op 15 december 2017 vragen heeft gesteld aan Nederland.
14. Verweerders standpunt dat eiseres’ casus wezenlijk verschilt van de EHRM-zaken kan zonder nadere motivering geen stand houden. Dat betekent dat de rechtbank het niet uitgesloten acht dat de zaken vergelijkbaar zijn met die van eiseres en haar dochter en dat onvoldoende duidelijk is waarom aan haar, anders dan bij de EHRM-zaken, geen vergunning is verleend. Indien de eindconclusie zou luiden dat het gaat om vergelijkbare zaken, dan betekent dit dat ook in het geval van eiseres en haar minderjarige dochter sprake is van een gegronde vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Guinee en derhalve dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw en het arrest Bahaddar. In dat geval zou de niet-ontvankelijkverklaring van het asielverzoek van eiseres niet juist zijn.
14. Het bestreden besluit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Er bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of om een bestuurlijke lus toe te passen omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Samenvatting: wat betekent deze uitspraak voor partijen?
17. Samengevat betekent de uitspraak dat eiseres een begin van bewijs heeft geleverd dat verweerder in vergelijkbare gevallen wél asielvergunningen heeft verleend. Vast staat dat eiseres in de eerdere asielprocedure ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Ook in deze procedure geeft zij nog steeds geen inzicht in haar achtergrond. Zij ontkent zelfs dat zij eerder heeft gelogen. Dit betekent echter níet dat zij daarom geen recht zou hebben op bescherming als zij bij uitzetting naar Guinee een reëel risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder moet uitleggen waarom aan de vreemdelingen in de EHRM-zaken wel en aan eiseres géén vergunning is verleend. Het kan zo zijn dat verweerder dit met betere argumenten wél goed kan uitleggen. Dat zou kunnen betekenen dat de beslissing om geen vergunning aan eiseres te geven uiteindelijk de juiste is. Het zou ook kunnen dat eiseres óók een asielvergunning moet krijgen. Dit is nu nog niet duidelijk; verweerder moet eerst een nieuw besluit nemen.