Overwegingen
1. Eiser is vanaf 17 mei 2018 houder van een bestelauto met kenteken [KENTEKEN] . Hij heeft verzocht om toepassing van het in artikel 24a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb) opgenomen tarief (het lage tarief) voor gehandicapten. Bij beschikking van 6 juli 2018 is dit verzoek afgewezen.
2. In geschil is of eiser voor de bestelauto recht heeft op toepassing van het lage tarief.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het lage tarief. De bestelauto wordt volgens eiser gelijktijdig gebruikt voor vervoer van gehandicapte personen en hulpmiddelen. Eiser heeft rugklachten en heeft daarom in de nabije toekomst een elektrische rug-stoel nodig. De jongste zoon van eiser lijdt aan diabetes en gebruikt medicijnen. Om de medicijnen koel te houden dient hij te beschikken over een koelkast en een reserve koelkast in de bestelauto. Daarnaast moeten ten behoeve van deze zoon matrassen worden vervoerd. De oudste zoon lijdt aan schizofrenie en heeft een ziekenhuisbed nodig. Ook voert eiser aan dat op reizen naar Marokko om medische redenen een fitnessapparaat (ten behoeve van de twee zonen) en een elektrische loopband (voor eiser vanwege een te hoog cholesterol) mee moeten.
4. Artikel 24a, eerste lid, van de Wet Mrb luidt:
“1. Voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine en voor gelijktijdig vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon, bedraagt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, de belasting op verzoek: [het verlaagd tarief].”
5. Artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 luidt:
“1. Onder een niet-opvouwbare rolstoel wordt voor de toepassing van artikel 24a van de wet mede verstaan een ander in verband met de handicap noodzakelijk hulpmiddel van een dusdanige omvang of een dusdanig gewicht, dat de gehandicapte, rekening houdend met zijn specifieke handicap, voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een bestelauto.”
6. Met inachtneming van deze bepalingen dient voor toepassing van het lage tarief aan een aantal voorwaarden te worden voldaan: er dient sprake te zijn van vervoer van een gehandicapte persoon en van gelijktijdig vervoer van een hulpmiddel ten behoeve van de handicap van die persoon. Met een hulpmiddel wordt bedoeld een noodzakelijk middel dat een normale lichaamsfunctie van een gehandicapte persoon overneemt, terwijl de gehandicapte voor het vervoer aangewezen moet zijn op het gebruik van een bestelauto.
7. Gesteld noch gebleken is dat eiser de bestelauto gebruikt voor het vervoer van enig hulpmiddel waarop hij voor zijn vervoer of het vervoer van zijn zonen is aangewezen. De (toekomstige) elektrische rug-stoel die eiser ten behoeve van zijn rugklachten heeft genoemd kan niet als noodzakelijk hulpmiddel in de zin van artikel 24a van de Wet Mrb worden aangemerkt nu deze stoel geen normale lichaamsfunctie van eiser overneemt. Dit zelfde heeft te gelden voor de elektrische loopband die eiser meeneemt naar Marokko. De middelen die eiser ten behoeve van zijn zoons vervoert kunnen evenmin als zodanig worden geduid, nu deze middelen geen normale lichaamsfuncties van de zonen van eiser overnemen. De omstandigheid dat als gevolg van zijn fysieke gebrek, de geestelijke stoornis van zijn ene zoon en de diabetes van zijn andere zoon eiser vaak grote spullen moet vervoeren, naar onder andere Marrokko, maakt zulks niet anders. Ofschoon de rechtbank begrip heeft voor de belastende omstandigheden waarin eiser verkeerd, leidt het voorgaande de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat verweerder het verzoek van eiser terecht heeft afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het lage tarief.
8. Eiser heeft nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft hij erop gewezen dat ten behoeve van een eerder door hem gehouden bestelauto wél het lage tarief is toegepast. De rechtbank overweegt dat de eerder door eiser gehouden bestelauto reeds vóór 1 juli 2005 op zijn naam was gesteld waarna ten behoeve van die auto een coulanceregeling is toegepast. Deze coulanceregeling is echter niet van toepassing voor onderhavige bestelauto die pas in 2018 op naam is gesteld. In een tot de stukken van het geding behorende brief van 17 januari 2006 heeft verweerder expliciet aan eiser medegedeeld dat toestemming voor toepassing van het lage tarief niet geldt voor een bestelauto waarvan het kenteken op 1 juli 2005 of later tenaam is gesteld. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat voor toepassing van het lage tarief van een dergelijke bestelauto dient te worden voldaan aan de wettelijke voorwaarden. Aan het feit dat voor een eerder door eiser gehouden bestelauto wel het lage tarief is toepast kan voor onderhavige bestelauto dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Dat de eerder door eiser gehouden bestelauto is gestolen en het dus niet zijn keuze is geweest om afstand te doen van die auto doet daar niet aan af. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
9. Eisers opvatting dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd volgt de rechtbank evenmin. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiser zijn afgewezen. Dat eiser het met die afwijzingsgronden niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen sprake is.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het verzoek om toepassing van het lage tarief terecht afgewezen en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: