ECLI:NL:GHDHA:2019:3783

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
BK-19/00336
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het lage tarief voor gehandicapten op motorrijtuigenbelasting voor bestelauto

In deze zaak heeft belanghebbende verzocht om toepassing van het lage tarief voor gehandicapten op de motorrijtuigenbelasting voor een door hem gebruikte bestelauto. Dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de door belanghebbende genoemde hulpmiddelen, zoals een koelkast, elektrische loopband en ziekenhuisbedden, niet kwalificeerden als noodzakelijke hulpmiddelen volgens de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. Het Hof stelde vast dat deze hulpmiddelen niet noodzakelijk waren voor het normaal functioneren van de gehandicapte persoon. Bovendien werd het risico van diefstal van de bestelauto voor rekening van de belastingplichtige gesteld. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor het lage tarief en dat de eerdere coulanceregeling niet van toepassing was op de huidige bestelauto, die na 1 juli 2005 op zijn naam was gesteld. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00336

Uitspraak van 12 november 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 april 2019, nummer SGR 18/6852, betreffende na te vermelden beschikking.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 24a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) verzocht om toepassing van het in dat artikel opgenomen tarief voor gehandicapten (lage tarief) voor een bestelauto met kenteken […] (de bestelauto). Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 oktober 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is voorheen houder geweest van een bestelauto met kenteken
[…] (bestelauto 1) en een bestelauto met kenteken […] (bestelauto 2). Voor deze bestelauto’s is het lage tarief van artikel 24a, eerste lid, van de Wet MRB toegepast. Het houderschap van deze beide bestelauto’s is in 2004 geëindigd. Vervolgens was belanghebbende van 19 april 2004 tot en met 29 maart 2016 houder van een bestelauto van het merk Toyota, type […] , met kenteken […] (bestelauto 3).
2.2.
Voor bestelauto 3 is, na toepassing van de hardheidsclausule, ook na 1 juli 2005 (de ingangsdatum van een wetswijziging) het lage tarief van artikel 24a, eerste lid, van de Wet MRB toegepast.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een “Uitspraak op uw bezwaarschrift tegen de beschikking toepassing van het bestelautotarief voor gehandicapten” van 17 januari 2006, betreffende bestelauto 3, waarin, zover thans van belang, het volgende is opgenomen:
“Op 8 december 2005 heb ik uw bezwaarschrift van 8 december 2005 ontvangen waarin u bezwaar maakt tegen de beschikking van 21 november 2006.
Voor een bestelauto kan een lager tarief voor de motorrijtuigenbelasting van toepassing zijn, Dit geldt voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine, en het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel, scootmobiel of ander hulpmiddel ten behoeve van die persoon.
Onder een ander hulpmiddel wordt verstaan een hulpmiddel dat in verband met de handicap noodzakelijk is. Het hulpmiddel moet van een dusdanige omvang of een dusdanig gewicht zijn, dat de gehandicapte, rekening houdend met zijn specifieke handicap, voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een bestelauto.
Op grond van de hardheidsclausule kan voor houders van een bestelauto waarvan het kentekenbewijs op naam is gesteld vóór 1 juli 2005, het lage bestelautotarief worden toegepast als uit een medische verklaring blijkt dat de gehandicapte wegens zijn klachten of beperkingen voor zijn vervoer specifiek op het gebruik van die bestelauto is aangewezen.
Ik pas alsnog met ingang van 22 augustus 2005 het lage bestelautotarief van artikel 24a Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 toe.
(…)
Wanneer de bestelauto niet meer voldoet aan de voorwaarden die gelden voor de toepassing ven het lage bestelautotarief of zich in uw situatie een wijziging voordoet, dient u dit aan mij te melden.
Voor alle duidelijkheid wijs ik u erop dat deze toestemming uitsluitend geldt voor de bestelauto met het kenteken [bestelauto 3] dat op naam is gesteld vóór 1 juli 2005.
De toestemming geldt niet meer als een verzoek om het lage tarief in verband met vervoer van een gehandicapt persoon wordt gedaan voor een bestelauto waarvan het kentekenbewijs op 1 juli 2005 of later tenaam is gesteld, in dat geval moet voldaan worden aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het lage tarief in verband met het vervoer van een gehandicapt persoon. (…).”
2.4.
Op 30 maart 2016 is bestelauto 3 gestolen. Belanghebbende heeft hiervan aangifte gedaan. Het ter zake opgemaakte proces-verbaal behoort tot de stukken van het geding.
2.5.
Belanghebbende is vanaf 17 mei 2018 houder van een bestelauto van het merk Toyota, type Hiacc 2.5, met kenteken […] (de bestelauto). Deze auto vervangt de gestolen bestelauto 3. Op 1 juni 2018 heeft belanghebbende een verzoek “MRB bestelautotarief voor gehandicapten” gedaan voor de bestelauto. Dit verzoek is afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 4 september 2018. In deze uitspraak is onder meer verwezen naar de inhoud van de onder 2.3 vermelde uitspraak op bezwaar voor bestelauto 3.
2.6.
Belanghebbende heeft in de loop van de procedure diverse verklaringen van zijn huisarts, de kinderarts van [C] (zoon van belanghebbende) en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van [D] (zoon van belanghebbende) overgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, als volgt beslist:
“3. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het lage tarief. De bestelauto wordt volgens [belanghebbende] gelijktijdig gebruikt voor vervoer van gehandicapte personen en hulpmiddelen. [Belanghebbende] heeft rugklachten en heeft daarom in de nabije toekomst een elektrische rug-stoel nodig. De jongste zoon van [belanghebbende] lijdt aan diabetes en gebruikt medicijnen. Om de medicijnen koel te houden dient hij te beschikken over een koelkast en een reserve koelkast in de bestelauto. Daarnaast moeten ten behoeve van deze zoon matrassen worden vervoerd. De oudste zoon lijdt aan schizofrenie en heeft een ziekenhuisbed nodig. Ook voert [belanghebbende] aan dat op reizen naar Marokko om medische redenen een fitnessapparaat (ten behoeve van de twee zonen) en een elektrische loopband (voor [belanghebbende] vanwege een te hoog cholesterol) mee moeten.
4. Artikel 24a, eerste lid, van de Wet Mrb luidt:
“1. Voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine en voor gelijktijdig vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon, bedraagt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, de belasting op verzoek: [het verlaagd tarief].”
5. Artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 luidt:
“1. Onder een niet-opvouwbare rolstoel wordt voor de toepassing van artikel 24a van de wet mede verstaan een ander in verband met de handicap noodzakelijk hulpmiddel van een dusdanige omvang of een dusdanig gewicht, dat de gehandicapte, rekening houdend met zijn specifieke handicap, voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een bestelauto.”
6. Met inachtneming van deze bepalingen dient voor toepassing van het lage tarief aan een aantal voorwaarden te worden voldaan: er dient sprake te zijn van vervoer van een gehandicapte persoon en van gelijktijdig vervoer van een hulpmiddel ten behoeve van de handicap van die persoon. Met een hulpmiddel wordt bedoeld een noodzakelijk middel dat een normale lichaamsfunctie van een gehandicapte persoon overneemt, terwijl de gehandicapte voor het vervoer aangewezen moet zijn op het gebruik van een bestelauto.
7. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] de bestelauto gebruikt voor het vervoer van enig hulpmiddel waarop hij voor zijn vervoer of het vervoer van zijn zonen is aangewezen. De (toekomstige) elektrische rug-stoel die [belanghebbende] ten behoeve van zijn rugklachten heeft genoemd kan niet als noodzakelijk hulpmiddel in de zin van artikel 24a van de Wet Mrb worden aangemerkt nu deze stoel geen normale lichaamsfunctie van [belanghebbende] overneemt. Dit zelfde heeft te gelden voor de elektrische loopband die [belanghebbende] meeneemt naar Marokko. De middelen die [belanghebbende] ten behoeve van zijn zoons vervoert kunnen evenmin als zodanig worden geduid, nu deze middelen geen normale lichaamsfuncties van de zonen van [belanghebbende] overnemen. De omstandigheid dat als gevolg van zijn fysieke gebrek, de geestelijke stoornis van zijn ene zoon en de diabetes van zijn andere zoon [belanghebbende] vaak grote spullen moet vervoeren, naar onder andere Marrokko, maakt zulks niet anders. Ofschoon de rechtbank begrip heeft voor de belastende omstandigheden waarin [belanghebbende] verkeerd, leidt het voorgaande de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat [de Inspecteur] het verzoek van [belanghebbende] terecht heeft afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank [belanghebbende] niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het lage tarief.
8. [Belanghebbende] heeft nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft hij erop gewezen dat ten behoeve van een eerder door hem gehouden bestelauto wél het lage tarief is toegepast. De rechtbank overweegt dat de eerder door [belanghebbende] gehouden bestelauto reeds vóór 1 juli 2005 op zijn naam was gesteld waarna ten behoeve van die auto een coulanceregeling is toegepast. Deze coulanceregeling is echter niet van toepassing voor onderhavige bestelauto die pas in 2018 op naam is gesteld. In een tot de stukken van het geding behorende brief van 17 januari 2006 heeft [de Inspecteur] expliciet aan [belanghebbende] medegedeeld dat toestemming voor toepassing van het lage tarief niet geldt voor een bestelauto waarvan het kenteken op 1 juli 2005 of later tenaam is gesteld. [De Inspecteur] heeft daarbij aangegeven dat voor toepassing van het lage tarief van een dergelijke bestelauto dient te worden voldaan aan de wettelijke voorwaarden. Aan het feit dat voor een eerder door [belanghebbende] gehouden bestelauto wel het lage tarief is toepast kan voor onderhavige bestelauto dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Dat de eerder door [belanghebbende] gehouden bestelauto is gestolen en het dus niet zijn keuze is geweest om afstand te doen van die auto doet daar niet aan af. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
9. [Belanghebbende]s opvatting dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd volgt de rechtbank evenmin. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van [belanghebbende] zijn afgewezen. Dat [belanghebbende] het met die afwijzingsgronden niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen sprake is.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het verzoek om toepassing van het lage tarief terecht afgewezen en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil, standpunten en conclusies

4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor de bestelauto recht heeft op toepassing van het lage tarief van artikel 24a, eerste lid, Wet MRB (lage tarief), zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de beschikking, tot toepassing van het lage tarief, tot verlening van een teruggaaf van motorrijtuigenbelasting voor de periode waarover het normale tarief is betaald en tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.4.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden.
5.2.
Weliswaar stelt belanghebbende in het hoger beroepschrift terecht dat hij, anders dan de Rechtbank overweegt in overweging 7, wel degelijk heeft gesteld, en ook nader toegelicht, dat belanghebbende de bestelauto gebruikt voor het vervoer van enig hulpmiddel waarop hij voor zijn vervoer of voor het vervoer van zijn zonen is aangewezen. Echter de door belanghebbende genoemde hulpmiddelen kunnen niet worden gezien als noodzakelijk hulpmiddel als bedoeld in artikel 24a van de Wet MRB in samenhang met artikel 4a Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (Uitvoeringsregeling MRB). De diverse door belanghebbende in beroep en hoger beroep overgelegde verklaringen van zijn huisarts, de kinderarts en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van zijn kinderen, voor zover daarin overigens in een aantal daarvan al wordt gerept over hulpmiddelen, en hetgeen belanghebbende en zijn gemachtigde ter zitting hebben aangevoerd, maken dit niet anders.
5.3.
Hulpmiddelen in de zin van de Wet MRB zijn naar hun aard middelen die nodig zijn om de gehandicapte persoon, gelet op de handicap, normaal te kunnen laten functioneren. Daarenboven moet de bestelauto, ter zake waarvan toepassing van het lage tarief wordt verzocht, voor het vervoer hiervan en het vervoer van de gehandicapte persoon noodzakelijk zijn.
5.4.
De Rechtbank heeft terecht ten aanzien van de elektrische loopband, de elektrische rug-stoel, en de middelen die hij voor zijn zoons vervoerd (waaronder matrassen, ziekenhuisbedden, koelkasten en een fitnessapparaat), waarbij zij opgemerkt dat belanghebbende zelf in de stukken en ter zitting bij het Hof over een aantal van deze middelen nog heeft verklaard dat deze uitsluitend meegaan op reizen naar Marokko, beslist dat deze middelen niet kwalificeren als noodzakelijk hulpmiddel in vorenbedoelde zin. De door belanghebbende opgesomde hulpmiddelen zijn immers naar hun aard niet noodzakelijk om normaal functioneren van de gehandicapte persoon mogelijk te maken. Voorts is het Hof van oordeel dat het meenemen van een koelkast, en een reserve koelkast, om geneesmiddelen tijdens het vervoer en, indien reizend naar Marokko voor vakantie of familiebezoek ook aangekomen op de bestemming in Marokko, koel te houden, in een te ver verwijderd verband staat van de handicap, reeds omdat de medicijnen ook op andere wijze koel kunnen worden gehouden. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de (toekomstige) elektrische rug-stoel een speciale autostoel betreft, die hij nodig zou hebben in verband met zijn wervelfractuur, heeft hij dit onvoldoende inzichtelijk gemaakt en onvoldoende onderbouwd.
5.5.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog verklaard de bestelauto tevens nodig te hebben in het geval zijn zoon, die lijdt aan suikerziekte type 1, met spoed naar het ziekenhuis moet worden vervoerd, aangezien naar zijn mening in een dergelijk geval onvoldoende tijd bestaat om een ambulance te laten komen. In de verklaring van de huisarts van
14 augustus 2019 aangaande de situatie van [C] (zoon), die belanghebbende bij zijn nadere stuk van 4 september 2019 heeft gevoegd, is hieromtrent opgenomen “In verband met mogelijke klachten passende bij de DM I
(Hof: de suikerziekte), is het voor patiënt belangrijk dat hij tijdens het vervoer ook kan gaan liggen”. Belanghebbende heeft hiermee en met hetgeen hij overigens aan stukken heeft overgelegd en heeft verklaard onvoldoende onderbouwd en dus niet aannemelijk gemaakt dat hij voor het vervoer van zijn zoon, rekening houdend met zijn specifieke handicap, is aangewezen op de bestelauto, en in geval van nood geen ambulance zou kunnen regelen of, bij onvoldoende tijd voor een ambulance, niet zou kunnen kiezen voor vervoer per normale personenauto. Waarbij het Hof opmerkt dat dit laatste, gelet op het feit dat artikel 24a van de Wet MRB uitsluitend ziet op “vervoer van een gehandicapt persoon in de cabine”, een meer geschikte vervoerwijze lijkt, aangezien in een personenauto gebruik gemaakt kan worden van de achterbank indien de zoon zou moeten liggen tijdens het vervoer.
5.6.
Belanghebbende voldoet niet aan de voorwaarden voor toepassing van het lage tarief voor bestelauto’s.
5.7.
In hoger beroep heeft belanghebbende verklaard dat hem inderdaad na ontvangst van de onder 2.2 aangehaalde brief van 17 januari 2006 duidelijk was dat de “coulance” op grond van de hardheidsclausule specifiek verbonden was aan de vóór 1 juli 2005 op zijn naam gestelde bestelauto en dat hij niet meer in aanmerking zou komen voor het lage tarief, zodra hij niet meer aan de wettelijke voorwaarden zou voldoen. Anders dan belanghebbende meent, komt, mede gelet hierop, het risico van diefstal van de bestelauto waarna een belastingplichtige (mogelijk) genoodzaakt is een vervangende bestelauto te kopen die niet langer aan de voorwaarden voldoet, voor rekening en risico van de belastingplichtige. Het Hof ziet geen reden of mogelijkheid de coulanceregeling ook op de huidige bestelauto toe te passen.
5.8.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en H. van den Heuvel, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Kroon.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.