ECLI:NL:RBDHA:2019:4014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1602
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in asielopvangzaken en beëindiging van voorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de beëindiging van de opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Eiser, een Iraakse man met een verblijfsvergunning asiel, had de aangeboden woonruimte van de gemeente Den Haag geweigerd, omdat deze te klein was voor hem en zijn partner. Na een brief van het COA waarin eiser werd gesommeerd de opvang te ontruimen, heeft hij beroep ingesteld. De rechtbank heeft zich echter onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de beëindiging van de opvang van rechtswege plaatsvindt bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de mededelingen van het COA voortvloeien uit de rechtsgevolgen van de verleende verblijfsvergunning. Eiser kan zich wenden tot de gemeente voor passende huisvesting, maar de rechtbank kan niet ingaan op het beroep tegen de beëindiging van de opvang. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1602

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij brief van 18 januari 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de opvang van rechtswege is beëindigd en eiser gesommeerd de opvang te ontruimen.
Hiertegen heeft eiser op 28 februari 2019 een beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 20 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eveneens zijn L. Makkadam als tolk en M. Faqiri van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COa) verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1973 en heeft de Iraakse nationaliteit. Aan hem is bij besluit van 26 juni 2018 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verleend.
2. De gemeente Den Haag heeft aan eiser woonruimte bij eisers partner aangeboden. Eiser heeft de woonruimte geweigerd en bij het eerste woningweigeringsgesprek met het COa op 19 december 2018 toegelicht dat de betreffende woning te klein is om met 6 personen te wonen, en bovendien willen de kinderen van eisers partner niet dat eiser bij hen komt wonen. Eiser en zijn partner hebben daarom niet langer een relatie met elkaar en eiser kan dus niet in de aangeboden woning wonen. Op 21 december heeft een tweede gesprek tussen het COa en eiser over de woningweigering plaatsgevonden, waarbij verweerder aan eiser heeft medegedeeld dat hij de woning ten onrechte heeft geweigerd. Eiser is bij dit gesprek aangezegd dat hij 24 uur de tijd heeft om de woonruimte alsnog te accepteren en dat als hij dit niet doet, zijn verstrekkingen zullen eindigen. Eiser heeft de woonruimte niet geaccepteerd en geweigerd de opvang te verlaten. Bij brief van 18 januari 2019 is eiser gesommeerd de opvang binnen drie dagen na ontvangst van de brief te ontruimen, omdat hij daar onrechtmatig verblijft nu zijn opvang van rechtswege is geëindigd. Als hij de opvang niet verlaat, zal een ontruimingsprocedure worden gestart.
3. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 22 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:925) op het standpunt dat de rechtbank niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
4. Eisers beroep richt zich tegen de brief van 18 januari 2019 omdat hij meent dat hem ten onrechte is gesommeerd de opvang te verlaten. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser betoogd dat het COa volgens artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet COa een bemiddelingsfunctie bij de uitstroom van verblijfsgerechtigden heeft. Uit artikel 44 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) vloeit voort dat met het verkrijgen van een verblijfsvergunning de verstrekkingen van rechtswege beëindigd worden, maar de wijze waarop en de daartoe gestelde termijn volgen niet van rechtswege uit de Vreemdelingenwet. Eiser meent dat daartoe nog een handeling moet plaatsvinden, namelijk het zoeken naar passende huisvesting. Deze handeling ziet naar de mening van eiser op de uitvoering van het rechtsgevolg van artikel 44 van de Vw 2000 en dient daarom gezien te worden als een besluit ter uitvoering van het ingetreden gevolg van rechtswege. Tegen een dergelijk besluit staat beroep open, en daarom is de rechtbank naar het oordeel van eiser wel bevoegd. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat op grond van artikel 5, tweede lid, van de wet COa handelingen van verweerder die worden verricht in het kader van de beëindiging van de verstrekkingen voor de toepassing van de Wet COa worden gelijkgesteld met een besluit. Het zoeken naar een passende huisvesting en het oordeel daarover is naar de mening van eiser aan te merken als een feitelijke handeling die tot doel heeft uitvoering te geven aan de niet van rechtswege intredende gevolgen van de beëindiging van de verstrekkingen. Feitelijke handelingen kunnen in dit kader worden gelijkgesteld met een besluit, waartegen beroep openstaat.
5. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of zij bevoegd is van het beroepschrift kennis te nemen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2018 beantwoordt de rechtbank die vraag ontkennend. Voornoemde uitspraak betreft een vergelijkbaar geval als de onderhavige zaak van eiser. Als uitgangspunt geldt dat het besluit, waarbij aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, gelet op artikel 44, eerste lid, van de Vw 2000 de beëindiging van de verstrekkingen van rechtswege tot gevolg heeft. Dit rechtsgevolg treedt, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rva 2005, in op de dag waarop naar het oordeel van verweerder passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd. Of een woning als passend wordt beschouwd, wordt door verweerder niet zelf beoordeeld. De medewerker van het COa heeft in dit kader ter zitting toegelicht dat de aangewezen gemeente (in dit geval de gemeente Den Haag) een woning voor de statushouder zoekt en beoordeelt of deze woning passend is. Het COa neemt deze aanbeveling slechts over. De mededeling en aanzegging gedaan tijdens het gesprek van 21 december 2018 en in de brief van 18 januari 2019 vloeien voort uit de van rechtswege ingetreden gevolgen nu aan eiser een verblijfsvergunning asiel is verleend. Van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is daarom geen sprake. Hetgeen door de gemachtigde van eiser ter zitting is aangevoerd, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om van de door de Afdeling ingezette lijn af te wijken.
Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft meegedeeld en ter zitting heeft toegelicht, heeft eiser nu hij rechtmatig verblijf heeft, recht op andere voorzieningen dan opvang en verstrekkingen van de COa en kan eiser zich wenden tot de gemeente als hij van mening is dat de aangeboden woning voor hem geen passende huisvesting is.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank niet bevoegd om van het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennis te nemen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.