ECLI:NL:RBDHA:2019:3917
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en Dublinverordening: Overdracht aan Polen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 16 april 2019, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het standpunt van de verweerder verdedigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank bevestigde dat verweerder in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Polen, en dat de vrees van eiser voor detentie na overdracht niet voldoende was om dit beginsel te weerleggen. De rechtbank behandelde ook de zorgen van eiser over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, maar concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de verweerder in redelijkheid had besloten om de aanvraag niet zelf te behandelen en dat het beroep ongegrond was.
De uitspraak werd gedaan door mr. J.M. Ghrib, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.