ECLI:NL:RBDHA:2019:3917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
NL19.6547
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Overdracht aan Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 16 april 2019, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het standpunt van de verweerder verdedigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank bevestigde dat verweerder in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Polen, en dat de vrees van eiser voor detentie na overdracht niet voldoende was om dit beginsel te weerleggen. De rechtbank behandelde ook de zorgen van eiser over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, maar concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de verweerder in redelijkheid had besloten om de aanvraag niet zelf te behandelen en dat het beroep ongegrond was.

De uitspraak werd gedaan door mr. J.M. Ghrib, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6547

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.6548, plaatsgevonden op 16 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Mahaddam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, die stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1985, heeft op 22 november 2018 een asielaanvraag ingediend.
Uit Eu-Vis is gebleken dat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Polen te Doha in het bezit is gesteld van een Schengenvisum welke geldig was van 16 februari 2018 tot 15 februari 2019. Verweerder heeft de autoriteiten van Polen op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) op 5 januari 2019 verzocht om eiser over te nemen. De autoriteiten van Polen hebben middels het claimakkoord van 31 januari 2019 op grond van artikel 12, tweede lid van de Dublinverordening hiermee ingestemd.
2. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte een claimverzoek heeft ingediend nu zijn visum langer dan 6 maanden zou zijn verlopen behoeft geen verdere bespreking nu eiser deze grond ter zitting heeft ingetrokken.
3.1
Voorts overweegt de rechtbank dat onder de werking van de Dublinverordening verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Polen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mag.
3.2
Eiser heeft met het door hem in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. De vrees van eiser dat hij na overdracht zal worden gedetineerd maakt niet dat verweerder niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Immers de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn gelden ook ten aanzien van het in bewaring stellen van asielzoekers in Polen. Ook op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat Polen de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) naleven. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten dat dit anders zou zijn. Voorts heeft verweerder terecht overwogen dat eiser, indien de Poolse autoriteiten zich niet houden aan de internationale verplichtingen, hierover dient te klagen bij die Poolse autoriteiten. Niet is gebleken dat dit voor eiser niet mogelijk zou zijn.
4.1
Ten aanzien van het betoog dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkoming in de asielprocedure vanwege de zorgen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen en de in dat kader geïnitieerde inbreukprocedure (zgn. artikel 7-procedure), overweegt de rechtbank, in navolging van een eerdere uitspraak van deze rechtbank, het volgende.
4.2
In het door eiser genoemde arrest van 25 juli 2018, LM, ECLI:EU:C:2018:586, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord gegeven op de prejudiciële vragen van de High Court Ireland. Deze vragen zien op grensoverschrijdende gerechtelijke procedures van overlevering en hebben derhalve een strafrechtelijke achtergrond. Het Hof heeft overwogen dat zolang de Raad nog geen beslissing heeft genomen in een artikel 7-procedure, de uitvoerende rechterlijke autoriteit alleen in uitzonderlijke omstandigheden ervan kan afzien om gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door een lidstaat die voorwerp is van een met redenen omkleed voorstel in de zin van artikel 7, eerste lid, van het VEU (punt 73).
Zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:282) is geoordeeld, is voornoemd arrest van het Hof ook van belang voor asielzaken voor zover het daar ook gaat om een gestelde schending van een grondrecht in een andere lidstaat en leidt de Afdeling uit het arrest af dat het starten van een artikel 7-procedure alleen in uitzonderlijke gevallen aanleiding kan geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hoewel de juridische context in de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van de Afdeling een iets andere is, is de uitspraak naar het oordeel van de rechtbank ook van belang voor een Dublinzaak als hier aan de orde. Het betreft immers de invloed van de artikel 7-procedure op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, welk beginsel (ook) ten grondslag ligt aan de Dublinverordening.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijk uitzonderlijk geval om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, geen sprake is. Uit de enkele verwijzing van eiser naar de zorgen die er zijn over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen blijkt onvoldoende wat voor gevolgen dit in eisers geval zal hebben voor de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Polen. Uit het algemene betoog van eiser dat gebreken in de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht invloed hebben op alle aspecten van iedere fase van de procedure, dus ook voordat een zaak “onder de rechter” is, begrijpt de rechtbank dat eiser stelt dat zijn asielverzoek in Polen niet op deugdelijke wijze door de staat in behandeling zal worden genomen en een eventuele afwijzende beschikking niet op onafhankelijke wijze door de rechtspraak zal worden getoetst. Voor een dergelijke vergaande conclusie bestaat naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere onderbouwing geen grond. Ook uit de uitspraken van de Poolse minister-president over migratie volgt naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks dat in Polen systematische tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling over anti-migratie sentimenten in Italië van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3246).
4.4
Verweerder heeft zich – met de in het besluit gegeven motivering- dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Polen een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie of artikel 3 van het EVRM
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Maas, griffier, op 18 april 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.