ECLI:NL:RBDHA:2019:3913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
NL19.6471
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Italië en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2019 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, van Guinese nationaliteit, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 16 april 2019, waar zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden, werd het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken. De rechtbank overwoog dat verweerder er in beginsel van uit mag gaan dat de Italiaanse autoriteiten zich houden aan internationale verplichtingen. Eiser voerde aan dat zijn echtgenote in Nederland verblijft en zwanger is, en dat dit een onevenredige hardheid zou opleveren. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden van eiser niet uitzonderlijk genoeg waren om af te wijken van de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6471

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.L. Braakman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.6472, plaatsgevonden op 16 april 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser, die stelt van Guinese nationaliteit te zijn, heeft op 24 oktober 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 19 augustus 2015 in Italië een aanvraag om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten op 20 november 2018 gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening). Middels het claimakkoord van 29 november 2018 hebben de Italiaanse autoriteiten hiermee ingestemd.
2.1
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het EVRM).
2.2
Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om in geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen. Verweerder heeft zich -met de in het besluit gegeven motivering- dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.
2.3
Eiser voert in beroep aan dat zijn echtgenote inmiddels in Nederland verblijft en hier ook een asielaanvraag heeft ingediend. Daarnaast is zijn vrouw zwanger. Scheiding tussen eiser en zijn echtgenote en toekomstig kind getuigd volgens hem van onevenredige hardheid. Daarom wordt een beroep gedaan op artikel 17 van de Dublinverordening. Om het huwelijk en de zwangerschap te onderbouwen is een originele huwelijksakte aangeboden om onderzocht te worden en het medisch dossier van zijn echtgenote is overgelegd. Verweerder heeft de huwelijksakte niet onderzocht.
2.4
Met betrekking tot de aangevoerde omstandigheden die zien op de gezinssituatie van eiser heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van bijzondere, individuele en uitzonderlijke gevallen, als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. Zoals de Afdeling meermaals heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2385) hebben de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. De Dublinverordening beoogt daarnaast wel waarborgen te bieden voor gezinsleden, maar noopt verweerder niet zonder meer in gezinsverbanden, die de Dublinverordening in voormelde artikelen niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. De rechtbank is van oordeel dat, nu andere routes openstaan voor gezinshereniging, verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigd.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Maas, griffier, op 18 april 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.