ECLI:NL:RBDHA:2019:3832

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
C/09/552068 / HA ZA 18-466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en verval van recht bij misleiding door verzekeringnemer

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag diende, heeft Kade 100 B.V. een vordering ingesteld tegen Nationale-Nederlanden Schadeverzekeringmaatschappij N.V. en Generali Schadeverzekering N.V. naar aanleiding van een brand in hun pand op 23 februari 2013. Kade 100, vertegenwoordigd door haar directeur-grootaandeelhouder [A], had zich verzekerd voor schade aan inventaris en bedrijfsschade. Na de brand hebben de verzekeraars een voorschot van € 293.893 aan Kade 100 betaald, maar weigerden verdere uitkeringen na de aanhouding van [A] en zijn vrouw als verdachten van brandstichting en oplichting. De verzekeraars stelden dat [A] opdracht had gegeven tot de brandstichting, wat Kade 100 betwistte. De rechtbank oordeelde dat Kade 100 geen recht had op verdere uitkeringen, omdat [A] opzettelijk essentiële informatie had verzwegen over de bedreigingen en afpersingen door de brandstichters. Dit leidde tot het verval van het recht op uitkering op grond van artikel 7:941 BW. De rechtbank wees de vorderingen van Kade 100 af en veroordeelde hen tot terugbetaling van het voorschot aan de verzekeraars, alsook in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/552068 / HA ZA 18-466
Vonnis van 17 april 2019
in de zaak van
KADE 100 B.V.te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.H.G. Plieger te Nieuwegein,
tegen

1.NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.te Den Haag,

2.
GENERALI SCHADEVERZEKERING N.V.te Diemen,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. J.A. Dullaart te Naaldwijk.
Partijen zullen hierna Kade 100 en de verzekeraars genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaardingen van 17 april 2018 met producties 1 t/m 3;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie met producties 1 t/m 11;
  • het tussenvonnis van 18 juli 2018, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte wijziging van eis in conventie met productie 4;
  • de antwoordakte wijziging van eis in conventie, tevens akte wijziging van eis in reconventie;
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 december 2018.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is, met hun instemming, buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken op de verslaglegging. Kade 100 en de verzekeraars hebben bij brieven van 18 respectievelijk 19 december 2018 van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De rechtbank wijst dit vonnis met inachtneming van de opmerkingen van partijen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Kade 100 is een onderneming die een café-restaurant uitbaatte aan de Scheepsmakerij 100 in Zwijndrecht. Haar directeur-grootaandeelhouder is de heer [A].
2.2.
Kade 100 heeft zich met ingang van 27 mei 2011 via haar tussenpersoon Concordia Holland bij de verzekeraars (ieder voor 50%) verzekerd voor onder meer schade aan inventaris, goederen en huurdersbelang. Ook heeft zij een verzekering voor bedrijfsschade afgesloten.
2.3.
Op 23 februari 2013 heeft er brand gewoed in het pand waarin Kade 100 was gevestigd. De brand is ontstaan door brandstichting.
2.4.
Onmiddellijk na de brand hebben de verzekeraars [B.V. I] ingeschakeld om de oorzaak van de brand te onderzoeken. [B.V. I] heeft op 8 november 2013 gerapporteerd.
2.5.
De verzekeraars hebben op 4 maart 2013 Lengkeek Expertises benoemd om de omvang van de schade vast te stellen. Kade 100 heeft Von Reth Expertise B.V. ingeschakeld als contra-expert. De experts hebben de schade vastgesteld in gezamenlijke aktes van taxatie van 25 juni 2013 en 26 september 2013.
2.6.
De verzekeraars hebben als voorschot op de schade-uitkering een bedrag van (in totaal) € 293.893 aan Kade 100 betaald.
2.7.
Op 23 juli 2013 zijn [X] (hierna: [X]) en [Y] (hierna: [Y]) door de politie aangehouden als verdachten van (onder andere) brandstichting in het pand van Kade 100. [X] en [Y] zijn beiden lid van de Black Jackets. De Black Jackets gaan door het leven als een vriendenclub, maar hanteren dezelfde hiërarchie als de zogenaamde “1% motorclubs” in Nederland.
2.8.
Eveneens op 23 juli 2013 zijn [A] en zijn vrouw door de politie aangehouden als verdachten van brandstichting en oplichting van de verzekeraars.
2.9.
Naar aanleiding van de aanhouding van [A] en zijn vrouw hebben de verzekeraars geweigerd verdere uitkeringen te doen.
2.10.
Uit politieonderzoek is (onder andere) gebleken dat [A] op 8 juli 2013 een bedrag van € 15.000 of € 16.000 aan [X] heeft betaald.
2.11.
Bij vonnis van 3 juni 2014 zijn [X] en [Y] door de rechtbank Rotterdam (onder andere) veroordeeld voor het stichten van brand in het bedrijfspand waarin Kade 100 was gevestigd. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
2.12.
Op diezelfde dag is [A] door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor het uitlokken van brandstichting in het bedrijfspand met het doel zichzelf ten nadele van de verzekeraars wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit gesprekken tussen [Y] en derden, die zijn getapt toen [Y] in voorlopige hechtenis zat, blijkt dat [A] aan hem en [X] een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld voor de brand in het pand waarin Kade 100 was gevestigd.
2.13.
Het Gerechtshof Den Haag heeft [A] bij arrest van 10 augustus 2017, onder vernietiging van het vonnis van de rechtbank, vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. Het Hof heeft daartoe overwogen dat [Y] tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij niet zelf opdracht heeft gekregen van [A] om brand te stichten, maar dat [X] hem heeft verteld dat [A] wilde dat er brand zou worden gesticht. [Y] heeft daarnaast verklaard dat voor zich sprak dat [A] “hartstikke bang was” en door toedoen van [X] “best wel in de penarie zat”. Gelet op die verklaring, zo heeft het Hof overwogen, komen de afgeluisterde gesprekken van [Y] (waarop de rechtbank de veroordeling heeft gestoeld) in een ander daglicht te staan en is het Hof er niet van overtuigd dat [A] opdracht heeft gegeven tot de brandstichting.
2.14.
Na de vrijspraak van [A], heeft Kade 100 de verzekeraars verzocht om alsnog over te gaan tot uitkering van de (resterende) schade. Bij brief van 19 oktober 2017 hebben de verzekeraars dit geweigerd. Zij hebben daartoe gesteld dat uit het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat [A] aan [X] opdracht heeft gegeven om de brand te stichten. De vrijspraak door het Gerechtshof Den Haag doet daaraan niet af, aldus de verzekeraars.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Kade 100 vordert, samengevat:
een verklaring voor recht dat de verzekeraars gehouden zijn om de brandschade van Kade 100 te vergoeden;
primair: veroordeling van de verzekeraars om binnen 30 dagen na de vonnisdatum samen met Kade 100 over te gaan tot vaststelling van de brandschade, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat de schade niet is vastgesteld;
subsidiair: veroordeling van de verzekeraars om binnen 10 dagen na dagtekening van het vonnis aan Kade 100 te vergoeden de door de rechtbank vast te stellen brandschade;
3. veroordeling van de verzekeraars om de schade die Kade 100 heeft geleden als gevolg van het niet uitkeren van de verzekeringspenningen te vergoeden;
4. veroordeling van de verzekeraars om de door Kade 100 gemaakte buitengerechtelijke kosten te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de dagvaarding is betekend;
5. veroordeling van de verzekeraars om de door Kade 100 gemaakte proceskosten (inclusief nakosten) te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 dagen na betekening van het vonnis.
3.2.
Kade 100 stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de verzekeraars onder de verzekeringsovereenkomst gehouden zijn de brandschade te vergoeden, maar dat zij dat ten onrechte nalaten. Omdat de verzekeraars tegen beter weten in hebben geweigerd tot uitkering over te gaan, heeft Kade 100 bovendien schade geleden die de verzekeraars moeten vergoeden.
3.3.
De verzekeraars voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De verzekeraars vorderen samengevat - veroordeling van Kade 100 tot terugbetaling van het door de verzekeraars uitgekeerde voorschot van € 293.893, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag, dan wel veroordeling van Kade 100 tot betaling aan de beide verzekeraars van 50% van het toe te wijzen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de verzekeraars bedragen aan Kade 100 hebben uitgekeerd tot de dag van voldoening.
3.6.
De verzekeraars stellen zich op het standpunt dat zij voorschotten op de schade-uitkering hebben betaald aan Kade 100, terwijl hen later is gebleken dat Kade 100 geen recht heeft op een uitkering omdat haar directeur-grootaandeelhouder [A] zelf opdracht heeft gegeven tot brandstichting. Daarnaast kan Kade 100 geen aanspraak maken op een verzekeringsuitkering, omdat [A] onjuiste verklaringen heeft afgelegd tegen de door de verzekeraars ingeschakelde onderzoekers. Kade 100 moet de betaalde voorschotten daarom terugbetalen.
3.7.
Kade 100 voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of de verzekeraars op grond van de verzekeringsovereenkomst dekking moeten verlenen voor de schade die Kade 100 heeft geleden door de brand op 28 februari 2013.
4.2.
De verzekeraars stellen zich op het standpunt dat zij de schade niet hoeven uit te keren, omdat
  • a) [A] opdracht heeft gegeven tot de brandstichting en de brand dus is ontstaan door opzet van [A]; en omdat
  • b) [A] de verzekeraars na de brand opzettelijk heeft misleid in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW.
Omdat het gaat om handelingen van de directeur-grootaandeelhouder van Kade 100, kunnen deze aan Kade 100 als verzekeringnemer worden toegerekend. Om die reden kan Kade 100 volgens de verzekeraars geen aanspraak maken op een uitkering onder de polis.
4.3.
Nu de verzekeraars zich erop beroepen dat zij de schade als gevolg van de brand niet hoeven te vergoeden, ligt het op hun weg om bewijs te leveren van hun stelling dat [A] opdracht heeft gegeven tot de brandstichting en/of dat hij opzettelijk onjuiste verklaringen heeft afgelegd tegenover de door de verzekeraars ingeschakelde onderzoekers. Dit betekent ook dat de verzekeraars het risico dragen dat de juistheid van hun stellingen niet komt vast te staan (Hoge Raad 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9428, NJ 2001/419). Beoordeeld moet worden of de verzekeraars er in zijn geslaagd hun stellingen te bewijzen.
4.4.
Een groot deel van het debat tussen partijen heeft zich gericht op de vraag of is komen vast te staan dat [A] opdracht heeft gegeven de brand in Kade 100 aan te steken. De verzekeraars hebben zich op het standpunt gesteld dat uit het omvangrijke
proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek dat heeft plaatsgevonden, blijkt dat [A] degene is geweest die [X] en [Y] heeft aangezet tot de brandstichting en dat hij hen daarvoor een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld. Kade 100 bestrijdt die stelling. Zij stelt dat de motorclub Black Jackets, waarvan [X] en [Y] lid zijn, [A] al een aantal maanden vóór de brand bedreigde en afperste. Na de brand eisten [X] en [Y] de verzekeringsuitkering op en uit angst heeft [A] een bedrag aan [X] betaald. [A] heeft met het ontstaan van die brand echter niets te maken, zo stelt Kade 100.
4.5.
De juistheid van de stellingen van partijen kan in het midden blijven. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het er, gelet op het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek, alle schijn van heeft dat [A] na de brand werd bedreigd en afgeperst door [X] en [Y]. Zo blijkt uit afgeluisterde gesprekken tussen [Y] en zijn vader dat [Y] meende dat [A] hem nog geld verschuldigd was en dat hij ervan overtuigd was dat [A] dit geld wel zou betalen omdat hij “hartstikke bang was”. Ook heeft [Y] in dit gesprek gezegd dat “ze [A] al helemaal hadden uitgemolken” (p-v pag. 81 t/m 98). [X] heeft, zelfs toen hij in voorlopige hechtenis zat, een brief bij [A] laten bezorgen met de mededeling dat [A] hem nog € 85.000 moest betalen (p‑v pag. 802 en 803). Tot slot is bij een huiszoeking op het adres waar [Y] verbleef, een notitievel gevonden met daarop persoonlijke gegevens van [A], maar ook gedetailleerde informatie over zijn vrouw, kind en schoonzus (p-v pag. 128-130). De verzekeraars hebben geen verklaring kunnen geven voor het feit dat [Y] beschikte over allerlei gegevens van de familieleden van [A], uitgaande van de situatie dat [A] “alleen” de opdrachtgever was voor de brand. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat de rechtbank ervan uitgaat dat [X] en [Y] [A] in ieder geval na de brand hebben afgeperst.
4.6.
De rechtbank kan op basis van de beschikbare stukken niet vaststellen of [A] (zoals Kade 100 heeft gesteld) al voorafgaand aan de brandstichting werd bedreigd en de brandstichters brand hebben gesticht om de druk op [A] op te voeren, of dat [A] zelf opdracht heeft gegeven de brand aan te steken en de afpersing (mede) daarmee verband hield. Het antwoord op die vraag is echter voor de uitkomst van deze procedure niet van belang. Vast staat immers dat [A] aan de onderzoekers die door de verzekeraars waren ingeschakeld niets heeft verteld over de bedreigingen. Ook heeft hij de onderzoekers niet gezegd dat hij [X] na de brandstichting geld heeft betaald. Daarmee heeft [A] gehandeld in strijd met de verplichtingen van Kade 100 onder de verzekeringsovereenkomst.
4.7.
[A] is in het kader van het onderzoek van [B.V. I] twee keer gehoord, namelijk op 1 maart 2013 en op 28 augustus 2013. [A] heeft in het eerste interview – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“U vraagt mij of ik enig idee heb wie de brand in mijn horecagelegenheid heeft gesticht en waarom. Ik kan u zeggen dat ik daar al veel over na heb gedacht. Ik zou het zo niet weten. Ik heb met niemand problemen en/of word niet bedreigd of zoiets.”
4.8.
Op 28 augustus 2013, toen hij al was aangehouden als verdachte van brandstichting, heeft [A] tegenover de onderzoekers het volgende verklaard:
“De politie is mij gaan verdenken van betrokkenheid bij de brand in Kade 100 doordat ik na de brand telefonisch contact heb gehad met één van de jongens die als verdachte zijn aangehouden van de brandstichting. Daarnaast zou er uit de groep die de politie op het oog had geluiden zijn gekomen dat ik de opdrachtgever van de brand zou zijn geweest. […]
U vraagt mij hoe dat telefonisch contact met een van de verdachten van de brandstichting dan is verlopen. Dat contact is er wel geweest, maar uit angst voor mij en mijn gezin wil ik dat niet vertellen. Ik wil u wel vertellen dat het contact met deze jongen ([X], rb) niet is geweest in verband met de brand, op geen enkele manier. Ik kende die jongen ook al voor de brand. Ik hoorde van de politie dat ze bij die jongen thuis een jerrycan en twee rode breekijzers hebben gevonden. De tweede verdachte ([Y], rb) ken ik niet, ik heb hem wel eens gezien maar verder weet ik niet wie dat is. Ik heb het idee dat de politie het heel erg verdacht vond dat ik contact heb met de jongens die nu verdacht worden van de brandstichting. Maar ik ben een horeca man, ik moet juist met iedereen “vrienden” zijn, dat hoort bij mijn beroep zogezegd.”
4.9.
Die mededelingen zijn, uitgaande van de juistheid van de stellingen van Kade 100, onjuist. In het eerste interview heeft [A] dan immers in strijd met de waarheid verklaard dat hij met niemand problemen had en dat hij niet werd bedreigd. In het tweede gesprek heeft [A] gezegd dat het contact met [X] geen verband hield met de brand, terwijl Kade 100 in deze procedure gemotiveerd heeft gesteld dat [X] en [Y] na de brand een deel van de verzekeringsuitkering opeisten. Dit betekent dat [A] essentiële informatie voor de verzekeraars heeft achtergehouden.
4.10.
De verzekeraars doen in dit verband een beroep op artikel 7:941 lid 5 BW. Artikel 7:941 BW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…)
2. De verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn verplicht binnen redelijke
termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van
belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
(…)
(…)
5. Het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde
een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de
verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op
uitkering niet rechtvaardigt.
4.11.
De achtergrond van deze bepaling is dat de verzekeraar niet alleen bij het sluiten, maar ook bij de uitvoering van een verzekeringsovereenkomst in sterke mate afhankelijk is van de betrouwbaarheid van de verzekerde. De verzekeringsovereenkomst heeft daardoor een bijzonder vertrouwenskarakter. De verzekeraar is bij het vaststellen van zijn uitkeringsplicht vaak grotendeels afhankelijk van informatie van de verzekerde, die voor de verzekeraar moeilijk te controleren is. Daarom moet de verzekeraar erop kunnen vertrouwen dat de verzekerde juiste en zo volledig mogelijke informatie verstrekt. Dit is een zwaarwegende verplichting van de verzekerde tegenover de verzekeraar, die ook een rigoureuze sanctie rechtvaardigt als de verzekerde niet aan zijn verplichtingen voldoet.
4.12.
Vast staat dat [A] welbewust heeft verzwegen dat hij werd bedreigd en afgeperst. [A] heeft immers ter zitting namens Kade 100 verklaard dat hij uit angst voor represailles door de Black Jackets niets heeft gezegd over de bedreigingen. Gelet op de strafrechtelijke staat van dienst van [X] en [Y] (zij zijn medio 2013 opgepakt op verdenking van de moord of doodslag op een jonge vrouw op 28 maart 2013, zie p-v pag. 171 en 198), is dat in menselijk opzicht een begrijpelijke houding. Juridisch kleven daar echter consequenties aan. Nu niet in geschil is dat sprake is geweest van een opzettelijke misleiding van de verzekeraars, is immers door de verzwijging door [A] in beginsel het recht van Kade 100 op een verzekeringsuitkering komen te vervallen.
4.13.
Kade 100 heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de verzwijging door [A], gelet op de omstandigheden van het geval, niet rechtvaardigt dat Kade 100 in het geheel geen aanspraak kan maken op een uitkering. Zij heeft er daartoe op gewezen dat [A] werd bedreigd en afgeperst door leden van een motorclub met een zeer dubieuze reputatie. De rechtbank passeert dit standpunt van Kade 100. Uitgaande van de juistheid van de stellingen van Kade 100 is begrijpelijk dat [A] ter bescherming van zichzelf en zijn familie niet te koop liep met het feit dat hij werd bedreigd en afgeperst. Tegelijkertijd is de afpersing een omstandigheid die voor risico komt van Kade 100, terwijl deze informatie voor de verzekeraars van groot belang was voor het bepalen van hun positie. Daarbij komt dat [A] op het moment waarop het tweede gesprek met de onderzoekers plaatsvond al aan de politie had verteld dat hij door de Black Jackets werd afgeperst, zodat die informatie al breder bekend was. [A] had toen met de verzekeraars kunnen overleggen over de manier waarop zij met zijn informatie zouden omgaan. Nu [A] echter de bedreiging en afpersing moedwillig voor de verzekeraars heeft verzwegen, kan Kade 100 zich niet met succes beroepen op de “uitzonderingssituatie” als omschreven in artikel 7:941 lid 5 BW. Dit betekent dat de verzekeraars niet gehouden zijn tot uitkering over te gaan.
4.14.
Een en ander brengt met zich dat Kade 100 niet alleen geen aanspraak meer heeft op verdere uitkeringen in verband met de brand, maar ook dat zij de voorschotten die zij heeft ontvangen moet terugbetalen. Als juist is dat Kade 100 met de brand niets te maken heeft en dat [A] alleen het slachtoffer is geworden van kwaadwillende derden, is dit een uitermate hard oordeel. Tegelijkertijd ontkomt de rechtbank niet aan de conclusie dat Kade 100 de gevolgen moet dragen van het feit dat [A] welbewust essentiële informatie voor de verzekeraars heeft verzwegen.
4.15.
Kade 100 zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de verzekeraars worden in conventie begroot op € 1.712 (€ 626 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 543). De proceskosten in reconventie worden begroot op € 2.402 (2 punten x factor 0,5 x tarief € 2.402).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Kade 100 in de proceskosten, aan de zijde van de verzekeraars tot op heden begroot op € 1.712,00,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
veroordeelt Kade 100 om aan de verzekeraars (ieder voor de helft) te betalen een bedrag van € 293.893,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
  • het bedrag van € 25.000,00 met ingang van 15 maart 2013
  • het bedrag van € 37.750,00 met ingang van 26 april 2013
  • het bedrag van € 30.000,00 met ingang van 31 mei 2013
  • het bedrag van € 201.393,00 met ingang van 12 juli 2013,
telkens tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt Kade 100 in de proceskosten, aan de zijde van de verzekeraars tot op heden begroot op € 2.402,00,
5.6.
verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2019.