3.4Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van dagvaarding I
Vast staat dat op 3 december 2013 te Nieuwerbrug aan den Rijn, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, een confrontatie heeft plaatsgevonden tussen beide aangeefsters en
de verdachte.
Uit het dossier volgt dat de gebeurtenissen van 3 december 2013 hebben plaatsgevonden tegen de achtergrond van een reeds langer bestaand en ingewikkeld conflict tussen enerzijds de verdachte en anderzijds leden van de familie [slachtoffer 1] . De aangeefsters behoren tot de familie [slachtoffer 1] . In de loop van dat conflict zijn er over en weer beschuldigingen geuit en is over en weer aangifte gedaan van strafbare feiten. Dat is ten aanzien van de confrontatie op 3 december 2013 ook het geval.
De rechtbank ziet daarin aanleiding om behoedzaam om te gaan met de verklaringen van de verdachte en de aangeefsters (die zelf ook verdacht zijn van mishandeling van de verdachte op 3 december 2013). De rechtbank is van oordeel dat een bewezenverklaring niet slechts kan steunen op een of meer van de verklaringen van de drie direct betrokkenen, maar dat er steunbewijs nodig is om een of meer onderdelen van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen te achten. Daarbij hecht de rechtbank met name waarde aan hetgeen te zien is op de ter terechtzitting van 8 april 2019 bekeken camerabeelden.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van de aangeefsters op bepaalde punten worden tegengesproken door andere bewijsmiddelen. Deze verklaringen worden niet ondersteund door de verklaring van de verdachte. Ook uit de verklaring van de getuige [getuige] komen tegenstrijdigheden met de verklaring van aangeefsters, maar ook met de verklaringen van de verdachte, naar voren. Verder blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit deze getuigen-verklaring onvoldoende van handelingen van de verdachte, zoals de aangeefsters die hebben beschreven. De rechtbank heeft voorts op de camerabeelden geen handelingen van de verdachte waargenomen die als geweldshandeling jegens de aangeefsters kunnen worden gekwalificeerd.
Daarom kan niet worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, zoals ten laste gelegd.
Conclusie
Uit het bovenstaande volgt dat het aan de verdachte bij dagvaarding I tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank zal de verdachte dan ook van de haar ten laste gelegde mishandeling vrijspreken.
Ten aanzien van dagvaarding II
In de zaak van dagvaarding II wordt de verdachte verweten dat zij – kort gezegd – aangever heeft belaagd door hem bij zijn werkzaamheden te volgen, hinderen, filmen en fotograferen, en zich bij de woning van aangever op te houden.
Concrete gedragingen
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag welke van de aan de verdachte verweten gedragingen vast staan.
Aangever heeft verklaard dat de verdachte ongevraagd foto's en films van hem maakte, terwijl hij bezig was met zijn werkzaamheden. Volgens aangever was de frequentie hiervan zeker twee tot drie keer per week, maar het kwam ook voor dat de verdachte hem iedere dag opzocht.Dit heeft de verdachte bevestigd.
Aangever had aan de verdachte meermalen gezegd dat zij moest stoppen met hem in de weg lopen.De verdachte verklaarde na het incident op 25 augustus 2014 – waarop hieronder nader zal worden ingegaan – ter plekke dat zij aangever volgde, omdat de werkzaamheden die hij uitvoerde niet correct zijn en zij dit zo vaak mogelijk probeerde vast te leggen.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij met dit vastleggen als doel heeft het opsporen, onderzoeken, het vastleggen (onder meer op camera), het documenteren, het blootleggen en het aan de kaak stellen van misstanden en strafbare feiten met betrekking tot het driften van knobbelzwanen in de breedste zin van het woord.Ook bij de rechter-commissarisen ter terechtzittingheeft de verdachte in die zin verklaard.
Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de ten laste gelegde gedragingen vast dat de verdachte aangever veelvuldig heeft gevolgd en ongevraagd op beeld heeft vastgelegd tijdens zijn werkzaamheden.
Verbalisant [verbalisant] heeft verklaard dat hij op 25 augustus 2014 partijen (de verdachte en aangever) aantrof ieder in hun eigen voertuig op een smalle onverharde weg in Berkenwoude zonder mogelijkheid tot inhalen. Daarbij stond de auto van de verdachte met de neus naar de auto van aangever en deze auto belemmerde de doorgang voor de auto van aangever.Verbalisant [verbalisant] heeft verklaard dat hij op beeldmateriaal afkomstig van aangever waarneemt dat aangever de verdachte niet kan passeren en de verdachte niet achteruit gaat.Aangever verklaart dat de verdachte haar auto zo had geparkeerd dat hij er niet langs kon met zijn auto.
De vraag is of ten aanzien van dit incident sprake is van hinderen, zoals aangever heeft verklaard.
Op de betreffende door aangever verstrekte videobeeldenis te zien dat aangever zijn achteruitkijkspiegel filmt, waarin te zien is dat de auto van de verdachte hem over een onverharde smalle weg, met aan de ingang een verbodsbord voor auto’s en een bord dat een doodlopende weg aanduidt, volgt. In een volgende scene rijdt aangever (kennelijk) over deze onverharde weg en komt hij de auto van de verdachte frontaal tegen. Aangever moet dus zijn gekeerd met zijn auto, hetgeen hij later ook heeft bevestigd.Dat hij dat echter niet hoefde te toen (ondanks het bord doodlopende weg), blijkt uit het feit, zoals waarneembaar op een volgend fragment, dat achter zijn auto kennelijk een politieauto is opgesteld waar twee agenten uitstappen die aangever aanspreken.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank niet overtuigd is van de door aangever geschetste gang van zaken op 25 augustus 2014 en zij ziet daarin geen hinderen van aangever door de verdachte.
Ten aanzien van het zich ophouden bij de woning van de aangever volgt uit het dossier dat dit volgens aangever enkele malen zou zijn gebeurd. De verdachte heeft dit ontkend en steunbewijs hiervoor ontbreekt, zodat ook deze gedragingen van de verdachte niet zijn komen vast te staan.
Oogmerk
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of de verdachte met haar gedragingen, te weten het veelvuldig volgen en vastleggen van aangever tijdens zijn werkzaamheden het oogmerk had om aangever te dwingen iets (niet) te doen, te dulden of vrees aan te jagen.
In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) staat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer centraal. De feitelijke gedragingen die deze inbreuk opleveren, dienen in de tenlastelegging geconcretiseerd te worden en uit die gedragingen moet kunnen worden afgeleid dat daardoor sprake is van een dwingen om iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel van vrees aan te jagen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat in het kader van het vereiste oogmerk niet behoeft te worden bewezen dat het slachtoffer ten gevolge van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer daadwerkelijk iets heeft gedaan of nagelaten (wat hij zonder die inbreuk niet zou hebben gedaan of niet zou hebben nagelaten). Het gaat er slechts om dat de wil van de dader daarop is gericht. Strafrechtelijk voldoende is dat in het algemeen de inbreuk geschikt en geëigend is om een bepaalde opstelling teweeg te brengen; de gedragingen van de dader moeten dus
kennelijkgericht zijn op het teweegbrengen van genoemde gevolgen.Voorwaardelijk opzet is voor dit bijkomend oogmerk niet voldoende.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte het in de ten laste gelegde periode (en de periode daarvoor) oneens was met bepaalde activiteiten van aangever in het kader van het zwanendriften (het houden van zwanen in het vrije landschap). De verdachte heeft daarbij, blijkens haar eigen verklaringen, zowel bij de politie, de rechter-commissaris als ter terechtzitting, met name het oog gehad op – volgens haar – illegale praktijken, zoals het tatoeëren van snavels van wilde zwanen, het leewieken (verwijderen van een deel van de vleugel) van kuikens, het uittrekken van slagpennen van broedzwanen en het ringen van (wilde) ouderzwanen. Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte zich vanaf 2014 intensief heeft beziggehouden met het volgen van een aantal wilde knobbelzwanen om die zwanen en de handelingen die aangever als zwanendrifter met deze zwanen uitvoerde, vast te leggen. Verbalisant [verbalisant] heeft verklaard dat daarbij vaak contact is geweest met de (milieu)politie; op initiatief van de verdachte, maar ook op initiatief van de politie. Aangever was niet de enige zwanendrifter die door de verdachte werd gevolgd. Ook van een andere zwanendrifter is een dossier opgemaakt. Tijdens het onderzoek is verbalisant [verbalisant] nooit gebleken dat de verdachte haar onderzoek richtte op personen.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het de verdachte in elk geval te doen is (geweest) om het aan de kaak stellen van vermeende mishandeling van (wilde) zwanen, teneinde de handhavende instanties door middel van het verstrekken van ’bewijsmateriaal’ in staat te stellen daartegen op te treden. Dat heeft de verdachte ook daadwerkelijk gedaan, wat heeft geleid tot vervolging en veroordeling van (onder meer) aangever (zie rechtbank Midden-Nederland 5 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:3669). Uit de verklaringen van aangever blijkt dat hij hinder heeft ondervonden en geïrriteerd is geweest door het gedrag van de verdachte, die veelal aanwezig was op de plaats waar hij zijn werkzaamheden verrichtte en hem daarbij fotografeerde of filmde.
In het algemeen zal het veelvuldig ongevraagd filmen of fotograferen van een ander geschikt zijn om de ander iets (niet) te laten doen, te laten dulden of vrees aan te jagen en is daaruit dan het vereiste oogmerk af te leiden.
In het voorliggende geval ligt dat naar oordeel van de rechtbank toch anders. Niet is gebleken dat de verdachte het doel had om aangever als zodanig, buiten het kader van zijn activiteiten met zwanen, vast te leggen. Ook is niet gebleken dat zij het doel had om zonder tussenkomst van handhavende instanties aangever zijn werkzaamheden met zwanen te doen staken. Dat aangever bij zijn werkzaamheden met zwanen op foto of film werd vastgelegd, is het gevolg van de bedoeling van de verdachte om bewijs voor strafbare feiten te verzamelen, waarbij nu eenmaal ook vastlegging van de vermeende dader hoort. Uit het dossier blijkt dat aangever van genoemde bedoeling van de verdachte op de hoogte was.
Bij die stand van zaken kan niet gezegd worden dat de bewezen geachte gedragingen van de verdachte in dit geval geschikt waren om aangever te dwingen iets (niet) te doen, te dulden of vrees aan te jagen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk niet komen vast te staan.
Het is voorstelbaar dat de aangever de gedragingen van de verdachte als hinderlijk heeft ervaren. Het is theoretisch denkbaar dat de verdachte in haar vasthoudendheid de grenzen van het maatschappelijk betamelijke heeft overschreden. Dat kan mogelijk leiden tot civiele aansprakelijkheid voor schade aan de kant van aangever.
Het gaat in deze zaak echter om een strafrechtelijk verwijt en omdat er naar het oordeel van de rechtbank geen wettig en overtuigend bewijs is voor het bestanddeel “oogmerk”, moet vrijspraak volgen. In dit opzicht lijkt de casus van de verdachte op het in de wetsgeschiedenis aangehaalde voorbeeld van de vasthoudende onderzoeksjournalist die, als hij ‘te ver’ gaat, mogelijk civiel aansprakelijk is, maar doorgaans strafrechtelijk geen verwijt zal treffen.
Conclusie
Hoewel uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [slachtoffer 3] het handelen van de verdachte als hinderlijk en vervelend heeft ervaren, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de ten laste gelegde gedragingen – aan objectieve maatstaven getoetst en in aanmerking genomen de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van die gedragingen, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van [slachtoffer 3] – niet heeft gepleegd met het oogmerk om [slachtoffer 3] te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. Zij heeft zich daardoor niet schuldig gemaakt aan het strafrechtelijk verwijt van wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 3] als bedoeld in art. 285b lid 1 Sr.
De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van de bij dagvaarding II ten laste gelegde belaging.
Aangezien de rechtbank de verdachte bij gebrek aan het vereiste oogmerk zal vrijspreken van het haar ten laste gelegde feit, komt de rechtbank niet meer toe aan de bespreking van de overige door de verdediging gevoerde verweren. Ook komt de rechtbank niet meer toe aan het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om door de verdachte gemaakte geluidsopnamen te laten uitluisteren door de politie teneinde daar een transcriptie van te laten maken.