Rechtbank DEN HAAG
Rekestnummer: FA RK 18-738 (echtscheiding)
FA RK 18-6214 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Zaaknummer: C/09/547216 (echtscheiding)
C/09/558863 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Datum beschikking: 21 maart 2019
Echtscheiding met nevenvoorzieningen
Beschikkingop het op 29 januari 2018 ingekomen verzoek van:
[Y],
de man,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[X],
de vrouw,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. M.K. de Menthon Bake te ‘s-Gravenhage.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het op 29 januari 2018 ingekomen verzoekschrift van de man;
- de brief van 2 maart 2018, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 21 maart 2018, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het verweer tegen de zelfstandige verzoeken van 6 juni 2018, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief van 25 juli 2018, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brieven van 18 juli 2018, 13 september 2018 en 15 november 2018 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad);
- de brief van 4 februari 2019, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het uitstelverzoek van 6 februari 2019 van de zijde van de man;
- twee faxberichten 7 februari 2019 van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht van 7 februari 2019 van de zijde van de man;
- het faxbericht van 8 februari 2019 van Jeugdbescherming west Haaglanden (hierna: JBwest);
- het faxbericht van 8 februari 2019, met bijlage, van de zijde van de man;
- het faxbericht van 11 februari 2019 van de zijde van de man;
- de brief van 11 februari 2019, met bijlage, van de zijde van de vrouw.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in raadkamer hun mening kenbaar gemaakt.
Op 14 februari 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [naam medewerkster JB] namens JBwest.
Van de zijde van de man zijn ter zitting pleitnotities overgelegd en voorgedragen.
De rechtbank heeft na de zitting een brief met bijlage van 7 maart 2019 van de Raad ontvangen. Dit betreft de beslissing van de externe klachtencommissie van de Raad op klachten van de vrouw. De rechtbank laat deze brief voor de verdere beoordeling buiten beschouwing.
- De man en de vrouw zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2004 te [huwelijksplaats] .
- De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
- Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
- Bij beschikking van deze rechtbank van 20 april 2018 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van JBwest van 20 april 2018 tot 20 april 2019.
- Deze rechtbank heeft bij beschikking van 2 januari 2018 in het kader van de voorlopige voorzieningen – voor zover nu van belang – de Raad verzocht met spoed een onderzoek te verrichten naar de vraag aan wie [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure definitief dienen te worden toevertrouwd, dan wel in het kader van de bodemprocedure welke gezagssituatie, welke hoofdverblijfplaats en welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 4 mei 2018 zijn voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover nu van belang inhoudende dat:
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de man zullen worden toevertrouwd;
- de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met inbegrip van de inboedel en de vrouw is bevolen die woning te verlaten en niet verder te betreden;
- de vrouw voorlopig gerechtigd is om [minderjarige 1] bij zich te hebben om het weekend en een vaste dag per week en [minderjarige 2] ieder weekend en een vaste dag per week, waarbij zij de contactmomenten in onderling overleg nader zullen overeenkomen;
- de vrouw een voorlopige kinderalimentatie dient te betalen van € 443,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Verzoek en verweer
Het verzoek strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de man;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 600,-- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een bedrag dat de rechtbank redelijk acht, vermeerderd met iedere uitkering die de vrouw op grond van geldende wetten of andere regelingen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal of kan worden verleend;
- vaststelling van door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie van € 4.000,-- per maand, met ingang van de dag dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de openbare registers van de burgerlijke stand, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie redelijk acht, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaling dat de man en de vrouw dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, op een door de rechtbank nader te bepalen wijze;
- toekenning van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning met inboedel aan de man gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheiding;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast heeft de vrouw zelfstandige verzoeken gedaan, die nu strekken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
het in goede justitie voorzien in het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vrouw, althans in goede justitie te bepalen bij welke ouder zij hun hoofdverblijfplaats zullen hebben;
vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , indien en voor zover de rechtbank bepaalt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijf bij de man zullen hebben, in die zin dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] elke even week vanaf de voorafgaande vrijdag uit school, althans 8.30 uur als zij geen school hebben, tot de daarop volgende vrijdag uit school, althans 8.30 uur als zij geen school hebben, bij de vrouw zullen zijn, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen, althans een in goede justitie te bepalen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
toekenning aan de vrouw van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheiding, met inboedel, als de vrouw ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de (voormalige) echtelijke woning bewoont;
veroordeling van de man om aan de vrouw een gebruiksvergoeding te voldoen over de periode dat hij met uitsluiting van de vrouw gebruik heeft gemaakt van de (voormalige) echtelijke woning, derhalve van 28 oktober 2017, althans met ingang van de beschikking voorlopige voorzieningen van 2 januari 2018, althans met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, van € 681,-- per maand, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, totdat het aandeel van de man in het eigendomsrecht van de onroerende zaak is geleverd aan de vrouw of de onroerende zaak aan een derde is verkocht en geleverd;
vaststelling van de verdeling van de tussen de man en de vrouw bestaande eenvoudige gemeenschap van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaatsnaam] de daarbij behorende financieringen, waaronder mede begrepen de beleggingsverzekering en beleggingsrekening, alsmede de levensverzekeringen, in die zin dat:
primair:
- een bij de NVM aangesloten onafhankelijke makelaar-RMT taxateur zal worden benoemd, met het verzoek een bindende taxatie af te geven omtrent de waarde van de onroerende zaak;
- de man wordt veroordeeld binnen zeven dagen na het daartoe strekkende verzoek van de vrouw zijn medewerking te verlenen aan de levering van zijn aandeel in de onroerende zaak aan de vrouw, en, bij gebreke van die vereiste medewerking binnen zeven dagen na het daartoe strekkende verzoek van de vrouw, wordt bepaald dat de door de rechtbank te wijzen beschikking in de plaats zal worden gesteld van de medewerking van de man, en waarbij de man de gelegenheid krijgt om uiterlijk drie maanden na de levering van zijn aandeel in de onroerende zaak aan de vrouw de onroerende zaak te ontruimen en in goede staat achter te laten en niet verder te betreden;
- dat voornoemde verkoop aan een derde zal geschieden door een gezamenlijke opdracht van partijen aan een makelaar in onroerend goed en dat, voor het geval partijen niet binnen vier weken na de datum van de door de rechtbank te wijzen beschikking een makelaar daartoe opdracht hebben gegeven, de rechtbank zal bepalen dat de onroerende zaak door een door de rechtbank te bepalen makelaar aan een derde wordt verkocht en dat de vrouw bevoegd is de makelaar daartoe opdracht te geven en om in dit verband alles te doen wat voor de verkoop van de onroerende zaak noodzakelijk is, alsmede te bepalen dat de man aan de makelaar toegang tot de onroerende zaak dient te verschaffen onder meer door de makelaar de sleutel die toegang tot de onroerende zaak verschaft ter hand te stellen om de makelaar in de gelegenheid te stellen om alle door de makelaar voor de goede verkoop van de onroerende zaak dienstig bevonden informatie te vergaren en foto’s te maken, alsmede om met potentiële kopers de onroerende zaak te bezichtigen, alsmede te bepalen dat de man de instructies van de makelaar ten behoeve van de vlotte verkoop van de woning stipt en tijdig dient op te volgen;
- dat partijen in overleg met de makelaar de vraagprijs zullen bepalen, welke vraagprijs dient te zijn gebaseerd op de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de onroerende zaak, alsmede dat als partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen de makelaar de onroerende zaak te koop zal aanbieden tegen een markconforme prijs;
- dat partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens zowel de vrouw als de man, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de onroerende zaak, de best mogelijke prijs is, alsmede dat in het geval de vrouw en de man het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, de makelaar dit naar beste weten en kunnen zal bepalen, welke prijs ook lager kan zijn dan de prijs waartegen de woning is aangeboden, mits aanvaarding van een eventueel lager bod door de makelaar wordt geadviseerd;
- dat zowel de vrouw als de man is gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken;
- dat de man gehouden is de woning uiterlijk drie dagen voor de levering leeg, ontruimd en in goede staat achter te laten en niet verder te betreden;
zowel primair als subsidiair:
- te bepalen dat zowel de man als de vrouw is gehouden de helft van de gemaakte kosten van de makelaar(-RMT taxateur), de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering aan de koper te dragen;
- te bepalen dat na (verkoop en) levering van de onroerende zaak respectievelijk de helft van de getaxeerde waarde of de verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire schulden, en met afkoop en uitbetaling van de aan de hypothecaire leningen verbonden polis van beleggingsverzekering, alsmede na vergoeding/terugbetaling aan de vrouw van € 77.554,--, te vermeerderen met de pro memorie posten, gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld, dan wel dat de man is gehouden een eventueel tekort uit zijn privévermogen aan de vrouw te voldoen;
bepaling dat de man en de vrouw hun gemeenschappelijke inboedelgoederen in onderling overleg zullen verdelen;
I. bepaling dat de man binnen twee dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking aan de vrouw dient af te geven haar persoonlijke bezittingen en sieraden;
bepaling dat de bankrekeningen van de man en de vrouw gezamenlijk (en/of; zoals genoemd in randnummer 85 van het verweerschrift met zelfstandige verzoeken) aan de vrouw worden toegekend zonder verrekening en dat de man zijn medewerking moet verlenen aan het op naam van de vrouw stellen van die rekeningen;
bepaling dat de man gehouden is om op grond van onverschuldigde betaling aan de vrouw te voldoen de bedragen genoemd in randnummers 87 en 88 van het verweerschrift met zelfstandige verzoeken, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vaststelt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoek, althans van de datum van de door de rechtbank te wijzen beschikking;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Aanvullend heeft de vrouw nog verzocht te bepalen dat de man gehouden is de volgende stukken aan de vrouw af te geven, waarvan de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld haar verzoeken aan de hand daarvan aan te passen:
- de persoonlijke administratie van de vrouw, zoals zij deze op 27 oktober 2017 in de (voormalige) echtelijke woning heeft achtergelaten, waaronder begrepen, maar niet uitsluitend alle stukken betreffende haar huidige en inmiddels opgeheven bankrekeningen, verzekeringspolissen, overeenkomsten en aanschafbewijzen;
- een kopie van de gezinsadministratie zoals zij deze op 27 oktober 2017 in de (voormalige) echtelijke woning heeft achtergelaten, waaronder begrepen, maar niet uitsluitend, alle stukken betreffende de echtelijke woning en de financiering daarvan en de lopende contracten;
- een volledige beschrijving van de zich in de (voormalige) echtelijke woning bevindende inboedel.
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken en verzoekt kosten rechtens.
Beoordeling
Echtscheiding
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat geen door beide ouders ondertekend ouderschapsplan is overgelegd. Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van beide ouders over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
De rechtbank is van oordeel dat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen gedurende de procedure redelijkerwijs niet mogelijk is gebleken een door hen beiden akkoord bevonden en getekend ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord en dat de opvattingen van partijen over wat in het belang van de kinderen is sterk uiteen lopen. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet van de partijen worden gevergd dat zij een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan overleggen. Gelet hierop zal de rechtbank voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv.
Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank de man en de vrouw ontvangen in hun over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Gezag
De vrouw verzoekt de rechtbank in goede justitie in het gezag over de kinderen te voorzien. De rechtbank overweegt dat gezamenlijk gezag na echtscheiding het uitgangspunt is. De vrouw heeft niet verzocht op andere wijze in het gezag te voorzien. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom als onvoldoende geconcretiseerd afwijzen. De ouders zullen aldus na de echtscheiding het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] behouden.
Hoofdverblijfplaats [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
De man en de vrouw hebben beiden verzocht de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem/haar te bepalen. Ter zitting heeft de vrouw subsidiair bepleit om in afwachting van contactherstel tussen haar en de kinderen, de beslissing over de hoofdverblijfplaats aan te houden.
Bepaling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de man sluit volgens de man aan bij het advies dat de Raad in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure heeft gegeven. Dit advies staat volgens de man nog overeind. De man stelt dat het bovendien de wens van de kinderen is om bij hem te (blijven) wonen. Het bepalen van de hoofdverblijfplaats bij de vrouw is volgens de man niet in het belang van de kinderen, nu er het afgelopen jaar geen of nauwelijks contact is geweest tussen de kinderen en de vrouw. Ongeacht of er een netwerkplaatsing zal komen, zoals ter zitting is besproken in aanwezigheid van de jeugdbeschermer, acht de man het van belang dat er duidelijkheid komt voor de kinderen en tussen partijen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij inziet dat het onder de huidige omstandigheden niet wenselijk is dat de kinderen feitelijk bij haar verblijven, maar zij wenst desondanks dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen administratief bij haar wordt bepaald. De vrouw stelt daartoe dat zij beter dan de man in staat is om de administratieve zaken te regelen, zoals zij in het verleden ook altijd deed. Volgens de vrouw is de man daarnaast niet in staat de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te dragen. Als de hoofdverblijfplaats administratief bij de vrouw wordt bepaald, kan de vrouw feitelijk deze kosten dragen en kan zij ervoor zorgen dat de rekeningen worden betaald.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij het bepalen van de hoofdverblijfplaats wordt in beginsel aangesloten bij welke ouder het kind feitelijk de meeste tijd verblijft, zodat de juridische situatie in overeenstemming is met de feitelijke situatie. De ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, wordt daarnaast geacht – in het kader van de kinderalimentatie – de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te betalen.
Gebleken is dat de kinderen sinds het uiteengaan van partijen feitelijk bij de man verblijven en dat er het afgelopen jaar gering – en sinds afgelopen januari zelfs geen – contact is geweest tussen de vrouw en de kinderen. Vast staat, en niet in geschil is, dat de feitelijke verblijfplaats van de kinderen op dit moment bij de man is. De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat duidelijkheid wordt gegeven over hun hoofdverblijfplaats. Aanhouding in afwachting van contactherstel acht de rechtbank niet wenselijk nu dit, gezien de (communicatie)problemen tussen de ouders, naar verwachting nog enige tijd zal vergen.
Ter zitting hebben partijen geen onderlinge afspraken kunnen maken over een mogelijke maatwerkoplossing, waarbij de vrouw de administratie ten aanzien van de kinderen regelt. In aanmerking genomen dat de vrouw de kinderen op dit moment niet dagelijks meemaakt, ziet de rechtbank in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om af te wijken van voornoemde uitgangspunten, zodat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man zal bepalen. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw ten aanzien van de hoofdverblijfplaats zal worden afgewezen en het verzoek van de man zal worden toegewezen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Gelet op alle stukken, hetgeen ter zitting met partijen is besproken en ook naar aanleiding van de afzonderlijke gesprekken in raadkamer met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maakt de rechtbank zich ernstig zorgen over de ontstane situatie. Uit het rapport en advies van de Raad, dat op 16 april 2018 is uitgebracht ten behoeve van de voorlopige voorzieningenprocedure, is naar voren gekomen dat de man en de vrouw niet in staat zijn met elkaar te communiceren en op constructieve wijze zaken met elkaar af te stemmen. Over en weer is sprake van wantrouwen en wordt er getwijfeld aan de opvoedingsvaardigheden van de andere ouder. Vanwege de alsmaar toenemende problematiek tussen de ouders hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ernstige loyaliteitsproblemen ontwikkeld, met als gevolg dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van JBwest zijn gesteld van 20 april 2018 tot 20 april 2019.
De jeugdbeschermer heeft ter zitting aangegeven dat het – hoewel [minderjarige 1] sinds de zomer in 2018 onder behandeling is bij GGZ Rivierduinen en de hulpverlening voor [minderjarige 2] inmiddels ook (zij het moeizaam) op gang is gekomen – niet goed gaat met de kinderen. Volgens de jeugdbeschermer is de thuissituatie voor de kinderen op dit moment erg stressvol vanwege de echtscheiding, financiële zorgen en de slechte gezondheid van de man. De kinderen komen hierdoor niet toe aan hun eigen ontwikkeltaken. Volgens de jeugdbeschermer zijn de loyaliteitsproblemen eerder toegenomen dan afgenomen de afgelopen periode. Omdat op dit moment beide ouders volgens de jeugdbeschermer niet in staat zijn een ontspannen en veilige opvoedomgeving te bieden aan de kinderen, is de jeugdbeschermer voornemens een netwerkberaad te organiseren waar zal worden gesproken over een netwerkplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Vanuit een neutrale plaats in het netwerk kunnen de behandelingen van de kinderen worden voortgezet, dienen de ouders met hun persoonlijke problematiek aan de slag te gaan en kan systeemtherapie voor het hele gezin worden opgestart. Hiervoor is wel nodig dat beide ouders hun toestemming geven om contact op te nemen met hulpverleners en voor samenwerking van hulpverleners met elkaar.
Ter zitting is met partijen, in aanwezigheid van de jeugdbeschermer, de mogelijkheid van een netwerkplaatsing besproken. Beide partijen hebben ter zitting toegezegd dat het de jeugdbeschermer vrij staat contact op te nemen met begeleiders van de kinderen en andere hulpverleners ten behoeve van het te organiseren netwerkberaad. De jeugdbeschermer heeft aangegeven dat zij binnen twee weken na de zitting een netwerkberaad zou organiseren om te bespreken hoe het verder moet en zij zou daarbij ook de kinderen betrekken op een wijze die zij juist acht.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij nog steeds graag een co-ouderschapsregeling wenst, maar dat zij inziet dat vaststelling van een concrete zorgregeling in de gegeven omstandigheden niet mogelijk is. De vrouw hoopt dat met een netwerkplaatsing en met de juiste hulpverlening aan contactherstel kan worden gewerkt en uiteindelijk kan worden toegewerkt naar een co-ouderschapsregeling. De vrouw wenst aanhouding van de beslissing over een zorgregeling. Daarnaast heeft de vrouw aangegeven dat zij een onderzoek wenst van een onafhankelijke instantie zoals het NIFP, waarbij wordt onderzocht waar de afwijzing van het contact met de vrouw bij de kinderen vandaan komt.
De man is van mening dat een zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen op dit moment niet mogelijk is en wenst aanhouding van de beslissing hierover. Binnen de periode van de aanhouding kan de jeugdbeschermer aan de slag en kan gekeken worden op welke manier het contact tussen de vrouw en kinderen kan worden hersteld, en op welke wijze het contact in het belang van de kinderen kan worden vormgegeven. De man kan zich niet vinden in een onderzoek door het NIFP en stelt dat hij daar bovendien niet de financiële mogelijkheden voor heeft.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vaststelling van een zorgregeling tussen de kinderen en de vrouw op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank ziet dat beide partijen het beste willen voor de kinderen, namelijk een onbelaste jeugd waarbij de kinderen ruimte voelen om zowel hun vader als hun moeder te kunnen zien. Zoals ter zitting aangegeven acht de jeugdbeschermer hiervoor nodig dat de kinderen een time-out krijgen door middel van een plaatsing binnen het netwerk. De rechtbank laat het aan de jeugdbeschermer om binnen de ondertoezichtstelling regie te voeren over de zorgregeling en het contact tussen de kinderen en de vrouw naar bevind van zaken op te bouwen. Waarschijnlijk zal begin april 2019 een nieuwe zitting plaatsvinden in het kader van een te verwachten verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zorgregeling binnen de huidige procedure aan te houden, gelet op alles wat binnen de ondertoezichtstelling nog staat te gebeuren. De rechtbank gaat ervan uit dat de jeugdbeschermer de vinger aan de pols zal houden en zo mogelijk en zo nodig schriftelijke aanwijzingen zal geven aan de ouders (al dan niet met een verzoek tot bekrachtiging door de rechtbank) of een verzoek zal doen tot vastlegging van een definitieve zorgregeling op grond van artikel 1:265g BW.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van de zorg- en opvoedingstaken gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, afwijzen. Gelet op de betrokken hulpverlening ziet de rechtbank evenmin aanleiding om op dit moment het door de vrouw verzochte onderzoek door het NIFP te gelasten. Ook binnen de ondertoezichtstelling zou daartoe door JBwest kunnen worden overgegaan indien de jeugdbeschermer aanleiding ziet voor een dergelijk onderzoek.
Kinderalimentatie
Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
De man en de vrouw hebben ter zitting ingestemd met de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op € 515,-- per kind per maand in 2019.
Draagkracht vrouw
De rechtbank ziet aanleiding de draagkracht van de vrouw te berekenen over twee verschillende periodes, te weten de periode voor en de periode na de verkoop en levering van de echtelijke woning. In de periode voor de verkoop van de echtelijke woning zal de rechtbank uitgaan van dubbele woonlasten aan de zijde van de vrouw. In de periode na de verkoop van de echtelijke woning houdt de rechtbank rekening met een forfaitair bedrag aan woonlasten.
Voor beide periodes geldt het volgende.
De man stelt dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de vrouw, dat voor herstel vatbaar is. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij. Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgaven van 2017 en 2018 blijkt dat het bruto inkomen per jaar van de vrouw is gestegen van € 96.783,-- in 2017 naar € 98.109,-- in 2018. In de voorlopige voorzieningenprocedure is uitgegaan van de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties, met als gevolg dat met een hoger bruto jaarinkomen is gerekend. Van een inkomensverlies is derhalve geen sprake. Voor het berekenen van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de vrouw, gaat de rechtbank in beide periodes uit van het bruto jaarinkomen in 2018 van € 98.109,--.
Ook gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de man dat aan de zijde van de vrouw gerekend moet worden met het door haar in 2018 ontvangen kindgebonden budget (hierna: KGB), nu is gebleken dat de vrouw op dit moment geen KGB meer ontvangt en de rechtbank de eventueel door de vrouw te betalen kinderalimentatie niet eerder zal laten ingaan dan per de datum van deze beschikking.
Periode 1: draagkracht van de vrouw voor de verkoop van de echtelijke woning
De rechtbank volgt de door de vrouw overgelegde berekening van haar draagkracht (productie 42), waarbij zij rekening houdt met haar bruto inkomen per jaar van € 98.109,-- en waarbij zij uitgaat van dubbele woonlasten. De vrouw berekent haar draagkracht op basis van deze gegevens op € 657,-- per maand.
Periode 2: draagkracht van de vrouw na de verkoop van de echtelijke woning
De rechtbank berekent het NBI van de vrouw volgens de aangehechte berekening op basis van haar bruto inkomen per jaar van € 98.109,-- en uitgaande van de tarieven 2019-I op € 4.749,-- per maand.
In navolging van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen wordt het bedrag aan draagkracht van de vrouw vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 950)]. Bij een NBI van € 4.749,-- resulteert dit in een draagkracht van (afgerond) € 1.662,-- per maand.
Conclusie ten aanzien van de draagkracht van de vrouw
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank aan de zijde van de vrouw uit van een draagkracht van de vrouw voor de verkoop van de echtelijke woning van € 657,-- per maand en na de verkoop van de echtelijke woning van € 1.662,-- per maand.
Draagkracht man
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt de rechtbank dat vaststaat dat de man sinds 2013 geen of nauwelijks inkomsten genereert. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van deze feitelijke situatie, nu zij niet verwacht dat de man op korte termijn, mede gelet op zijn (slechte) gezondheid, meer dan een minimale draagkracht zal hebben. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat aan de zijde van de man sprake is van verdiencapaciteit.
De rechtbank gaat uit van een minimale draagkracht aan de zijde van de man van € 25,-- per kind per maand, zowel voor als na de verkoop van de echtelijke woning.
Draagkrachtvergelijking
Voor verkoop echtelijke woning
De draagkracht van de vrouw bedraagt € 657,-- per maand en de draagkracht van de man bedraagt € 50,-- per maand.
De vrouw maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting op de door haar verschuldigde bijdrage. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de verwachting is dat met hulp van de jeugdbeschermer toegewerkt zal gaan worden naar contactherstel acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met een zorgkorting van 5%. Nu de behoefte van de kinderen samen € 1.030,-- bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 52,-- per maand.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 707,-- per maand. Nu de behoefte van de kinderen samen € 1.030,-- bedraagt, is er een tekort aan draagkracht ten opzichte van de behoefte van de kinderen van € 323,--. Het tekort wordt aan beide ouders voor de helft (€ 162,--) toegerekend. Nu dit tekort meer dan twee maal zo groot is als de hiervoor berekende zorgkorting, dient de vrouw haar volledige draagkracht aan te wenden. Dit betekent dat er geen ruimte is voor het toepassen van een zorgkorting.
Het voorgaande betekent dat van de totale behoefte van de kinderen voor de verkoop van de echtelijke woning een gedeelte van € 657,-- per maand voor rekening van de vrouw komt en een gedeelte van € 50,-- per maand voor rekening van de man.
Na verkoop echtelijke woning
De draagkracht van de vrouw bedraagt € 1.662,-- per maand en de draagkracht van de man bedraagt € 50,-- per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.712,-- per maand.
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 980,-- per maand voor rekening van de vrouw en een gedeelte van € 50,-- per maand voor rekening van de man.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de zorgkorting, komt € 52,-- per maand in mindering op het door de vrouw te betalen aandeel in de kosten van de kinderen. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw (€ 980 - € 52) € 928,-- per maand bedraagt na de verkoop van de echtelijke woning.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de vrouw voor de verkoop van de echtelijke woning dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met een bedrag van € 657,- per maand, aldus € 328,50 per kind per maand en na de verkoop van de echtelijke woning met een bedrag van € 928,- per maand, aldus € 464,-- per kind per maand.
Het ten aanzien van de kinderalimentatie meer of anders verzochte zal de rechtbank afwijzen.
Partneralimentatie
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw zal bijdragen in zijn levensonderhoud met een bedrag van € 4.000,-- per maand. Ter zitting heeft de man gesteld dat zijn behoefte kan worden berekend aan de hand van de welstand van partijen tijdens het huwelijk en de Hofnorm. De man stelt dat hij door de problemen met zijn gezondheid niet in staat is geweest tijdig bescheiden in het geding te brengen.
Indien en voor zover de rechtbank partneralimentatie vaststelt, verzoekt de vrouw primair de onderhoudsbijdrage aan de man op nihil te bepalen, althans te matigen, op grond dat de man zich jegens de vrouw zodanig heeft gedragen dat het vragen van een partnerbijdrage bij dat gedrag een dermate grievend karakter heeft voor de vrouw dat van haar in redelijkheid niet of niet geheel een bijdrage in zijn levensonderhoud kan worden gevraagd. Het grievende gedrag van de man is volgens de vrouw gelegen in de wijze waarop de man de kinderen in de echtscheidingsprocedure heeft betrokken en de man haar heeft bemoeilijkt in haar verdere functioneren. Subsidiair stelt de vrouw dat de man niet heeft aangetoond dat hij behoefte heeft en meer subsidiair stelt zij dat de man in staat moet worden geacht volledig in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens de vrouw is de man hoogopgeleid (universitair geschoold econoom) en dient hij daarom zijn verdiencapaciteit te benutten. Verder stelt de vrouw dat zij geen draagkracht heeft om partneralimentatie te voldoen.
De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en de onderbouwingsplicht ten aanzien van de behoefte en behoeftigheid in het kader van de partneralimentatie op de man rust, nu hij heeft verzocht een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank is in dat kader van oordeel dat in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Hoewel de rechtbank het niet onaannemelijk acht dat de man behoefte heeft aan een bijdrage in zijn levensonderhoud, heeft de man zijn gestelde behoefte op geen enkele wijze onderbouwd. De enkele stelling dat de man behoefte heeft en het daartoe ter zitting gedane beroep op de Hofnorm, is naar het oordeel van de rechtbank, bij gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende om de - hoogte van de - (aanvullende) behoefte van de man vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet komen vast te staan of en tot welk bedrag de man behoefte heeft aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat hij vanwege zijn gezondheid niet tijdig stukken in het geding heeft kunnen brengen, nu de man ook voorafgaand aan zijn zeer korte ziekenhuisopname eind januari/begin februari 2019, ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om zijn stelling over zijn behoefte nader te onderbouwen en daartoe stukken in te dienen. Reeds bij indiening van het verzoek tot echtscheiding heeft de man immers verzocht om een partneralimentatie. De rechtbank zal het verzoek van de man ten aanzien van de partneralimentatie dan ook reeds vanwege het gebrek aan voldoende onderbouwing afwijzen.
Voortgezet gebruik (voormalige) echtelijke woning en gebruiksvergoeding
Voortgezet gebruik woning
Ter zitting is met partijen besproken wat de wensen van partijen zijn ten aanzien van de (voormalige) echtelijke woning. Gebleken is dat de vrouw inmiddels een nieuwe huurwoning heeft betrokken en dat de man in de echtelijke woning verblijft samen met de kinderen. Hoewel de man niet de financiële mogelijkheden heeft om de vrouw uit te kopen, wenst de man het gebruik van de woning voort te zetten en heeft hij ter zitting voorgesteld de bovenste verdieping van de woning te verhuren aan een derde. De vrouw wenst de echtelijke woning daarentegen zo spoedig mogelijk te verkopen. Volgens de vrouw is de woning niet geschikt voor (gedeeltelijke) verhuur en zij acht het bovendien niet in het belang van de kinderen dat zij geconfronteerd worden met huurders in de woning.
Nu het partijen niet is gelukt om onderling afspraken te maken over de echtelijke woning, zal de rechtbank hierover een beslissing nemen. Nu, zoals hierna wordt overwogen het voor de man financieel gezien niet mogelijk is om de woning over te nemen en de vrouw inmiddels een andere woning heeft, zal de echtelijke woning zo snel mogelijk verkocht moeten worden. De rechtbank zal tot aan het moment van de verkoop van de woning, met een maximale periode van zes maanden na de datum van inschrijving van deze beschikking, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de man toewijzen.
Gebruiksvergoeding
Volgens de vrouw dient het voortgezet gebruik van de woning te geschieden tegen een redelijke vergoeding op grond van artikel 1:165 BW. De vrouw heeft verzocht een gebruiksvergoeding aan de man op te leggen ter hoogte van de helft van de eigenaarslasten van de woning, aldus van € 681,-- per maand tot het moment dat het aandeel van de man in de onroerende zaak is geleverd aan de vrouw of de woning aan een derde is verkocht en geleverd. De vrouw heeft verzocht de gebruiksvergoeding in te laten gaan met ingang van de datum dat zij de echtelijke woning heeft verlaten op 28 oktober 2017, dan wel met ingang van de datum van de (tussen)beschikking in voorlopige voorzieningen van 2 januari 2018, dan wel met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 21 maart 2018, dan wel met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum.
De man heeft verweer gevoerd tegen voormeld verzoek van de vrouw. Volgens de man heeft de vrouw in het door haar gestelde bedrag geen rekening gehouden met het volledige fiscale voordeel van de door haar betaalde hypotheekrente. De man stelt dat hij geen financiële middelen heeft om de gevraagde gebruiksvergoeding te betalen. Daarnaast is de vrouw met ingang van 1 mei 2018 gestopt met het betalen van (een deel van) de eigenaarslasten, terwijl zij in de voorlopige voorzieningenprocedure had toegezegd alle woonlasten en zorgkosten te betalen. Volgens de man zijn de verzochte ingangsdata in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat de man in geval van terugwerkende kracht een schuld zou hebben.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de (voormalige) echtelijke woning ieder voor de helft toebehoort. Iedere deelgenoot in een gemeenschap is bevoegd een gemeenschappelijk goed te gebruiken op grond van artikel 3:169 BW. Dit artikel strekt mede tot het schadeloos stellen van de deelgenoot die niet meer het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, zoals een gebruiksvergoeding.
De rechtbank acht het redelijk om aan de vrouw een door de man te betalen gebruiksvergoeding toe te kennen. Gebleken is dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten op 28 oktober 2017, waarna in de voorlopige voorzieningenprocedure is bepaald dat de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning. Gelet op het bepaalde in artikel 1:165 lid 1 BW zal de rechtbank de ingangsdatum vaststellen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Partijen waren daarvoor op grond van artikel 1:81 BW gehouden elkaar het nodige te verschaffen, waaronder ook het gebruik van de echtelijke woning moet worden begrepen, en daarbij past geen vergoeding voor het gebruik van die woning (zie ook de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 21 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3226). De rechtbank acht de verzochte gebruiksvergoeding van € 681,-- per maand, zijnde de helft van de eigenaarslasten van de woning, een redelijke vergoeding. Daarbij zal de rechtbank tevens bepalen dat de gebruiksvergoeding dient te worden verrekend bij de eindafrekening tussen partijen bij levering van de woning aan een derde.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Verzoek om uitstel
De man heeft verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan te houden in afwachting van een nadere schriftelijke ronde en eventueel een nadere zitting op dit onderdeel, omdat het de man vanwege zijn gezondheid niet is gelukt zijn standpunten nader te formuleren en onderbouwen.
De vrouw is het niet eens met het door de man verzochte uitstel. Volgens de vrouw had de man al geruime tijd het formulier verdelen en verrekenen kunnen indienen. Daarnaast liggen alle relevante documenten in de echtelijke woning, en heeft de man zodoende altijd de beschikking gehad over de volledige administratie. Primair stelt de vrouw daarom dat de man de stellingen van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Subsidiair stelt de vrouw dat zij zo goed als mogelijk heeft geprobeerd om haar verzoeken en standpunten te onderbouwen terwijl zij geen toegang heeft tot de documenten die zich in de echtelijke woning bevinden.
De rechtbank is van oordeel dat de man ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten nader te onderbouwen en stukken in te dienen, waaronder het formulier verdelen en verrekenen. Dit geldt temeer nu de vrouw haar standpunten al bij brief van 25 juli 2018 nader heeft toegelicht en de man niet heeft weersproken dat de volledige administratie van partijen zich in de echtelijke woning bevindt, waar de man tot op heden bij uitsluiting van de vrouw verblijft. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan te houden. De rechtbank zal het door de vrouw verzochte in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in het hiernavolgende beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
Blijkens de door de vrouw overgelegde huwelijkse voorwaarden zijn partijen gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
Met betrekking tot ‘
Vergoedingen’ zijn de man en de vrouw bij huwelijkse voorwaarden het volgende overeengekomen:
‘De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, een en ander ten bedrage van of naar de waarde op de dag van de onttrekking. Mocht de gerechtigde tot de vergoeding aannemelijk maken, dat het onttrokkene niet met zijn/haar instemming ten bate van de andere echtgenoot is gekomen, dan is de eerstgenoemde gerechtigd in plaats van de waarde op de dag van de onttrekking, de waarde per de datum van opeising te vorderen. De vergoeding is terstond opeisbaar.’
De vrouw heeft gesteld dat de man en de vrouw, mede op grond van de huwelijkse voorwaarden, hebben af te wikkelen:
1. eenvoudige gemeenschappen:
de (voormalige) echtelijke woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaatsnaam] , met daarop rustende hypothecaire geldleningen, de schuld aan de moeder van de man en de ter aflossing van de eigen woning schuld afgesloten beleggings-/levensverzekering;
bank-, spaar- en beleggingsrekeningen bij de ING ten name van de man en/of de vrouw;
inboedel.
2. vergoedingsvorderingen.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en daarna de vergoedingsvorderingen.
Voor de in aanmerking te nemen waarde van de te verdelen eenvoudige gemeenschappen geldt in principe als peildatum de datum van de feitelijke verdeling, tenzij wordt uitgegaan van een anderszins vastgestelde of overeengekomen peildatum.