ECLI:NL:RBDHA:2019:3408

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
NL19.5231
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens eerdere internationale bescherming in Roemenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Syrische nationaliteit, had op 15 februari 2019 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag echter op 27 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser reeds op 7 juli 2017 internationale bescherming had gekregen van de Roemeense autoriteiten. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting op 28 maart 2019, terwijl de gemachtigde van de verweerder wel aanwezig was.

De rechtbank overweegt dat volgens de geldende wetgeving een asielaanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard als de vreemdeling in een andere EU-lidstaat internationale bescherming geniet. Eiser betwist dat hij in Roemenië internationale bescherming heeft gekregen en voert aan dat hij daar geen asielprocedure heeft doorlopen en dat zijn rechten niet zijn gerespecteerd. De rechtbank stelt echter vast dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de Eurodac-gegevens onjuist zijn. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat eiser recht had op verblijf in Roemenië en dat het redelijk is om van hem te verwachten dat hij naar dat land terugkeert.

De rechtbank wijst erop dat het aan eiser is om aan te tonen dat de situatie in Roemenië zodanig is dat hij daar niet veilig kan verblijven. Eiser heeft niet aangetoond dat de situatie voor statushouders in Roemenië in het algemeen zo slecht is dat hij niet kan terugkeren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.5231

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Grigorjan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019.
Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1996 en de Syrische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 15 februari 2019 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat de Roemeense autoriteiten reeds op 7 juli 2017 aan eiser internationale bescherming hebben verleend. Verweerder heeft daarom de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb), niet-ontvankelijk verklaard.
2. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet‑ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
3. Eiser betwist dat hij in Roemenië internationale bescherming heeft gekregen. Hij heeft in Roemenië geen asielprocedure doorlopen, heeft nooit verklaard over zijn asielmotieven en was op het moment van verlening reeds met onbekende bestemming uit Roemenië vertrokken.
Eiser betoogt voorts dat er in Roemenië geen opvangvoorzieningen zijn, dan wel dat deze mensonterend zijn. Hij stelt verder dat de opvang waarin hij zat vergelijkbaar is met een gevangenis. Zijn bewegingsvrijheid was zeer beperkt. Voorts stelt hij dat in Roemenië zijn rechten niet worden gerespecteerd, dat hij geen toegang heeft gehad tot een rechtshulpverlener of een tolk en dat hem medische zorg werd onthouden. Er was geen mogelijkheid om daarover te klagen, omdat klagers worden bestraft, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge vaste jurisprudentie mag verweerder uitgaan van de juistheid van de in Eurodac opgenomen gegevens. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat die gegevens niet juist zijn. Eiser is met hetgeen hij heeft aangevoerd hierin niet geslaagd. De enkele stelling dat hij geen asielprocedure heeft doorlopen is onvoldoende. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder dan ook terecht uit is gegaan van het verblijfsrecht van eiser in Roemenië. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat gezien dit verblijfsrecht eiser daardoor in beginsel een zodanige band met Roemenië heeft dat het voor hem redelijk is om daarnaartoe terug te keren. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795).
4.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ten aanzien van Roemenië op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er vanuit mag gaan dat Roemenië zijn internationale verplichtingen naleeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442). Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn individuele situatie niet het geval is. Daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie voor statushouders in Roemenië in algemene zin zodanig is dat van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dient te worden uitgegaan en daarom van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht naar dat land terug te keren. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat, voor zover eiser van mening is dat Roemenië zich niet houdt aan de Opvang- en Procedurerichtlijn, hij hierover bij de Roemeense autoriteiten dient te klagen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de (hogere) autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen. De niet onderbouwde stelling dat klagers worden bestraft is daartoe onvoldoende.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op 1 april 2019 door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking