ECLI:NL:RBDHA:2019:3122

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
NL19.2237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een vreemdeling, een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 februari 2019 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de Italiaanse autoriteiten zich houden aan internationale verplichtingen en dat er geen structurele tekortkomingen zijn in het asiel- en opvangsysteem in Italië die een risico voor eiser zouden vormen bij overdracht. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser, die stelde dat hij als kwetsbaar persoon moest worden aangemerkt, verworpen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Italië geen bescherming kan krijgen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.2237

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.2238, plaatsgevonden op 21 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. T. Mustafazade, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.K. Nyaku. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 25 november 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 21 maart 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten op 6 december 2018 op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) verzocht om eiser terug te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben middels het claimakkoord van 17 december 2018 op grond van artikel 18, aanhef en onder b van de Dublinverordening hiermee ingestemd.
2. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) .
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten opzichte van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarvoor is van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131), met inachtneming van een aantal recente rapporten en andere bronnen, heeft geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië nog steeds kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (rechtsoverweging 8.4). Verder is in die uitspraak geoordeeld dat het Salvini wetsdecreet niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Daarbij is overwogen dat op dit moment geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM, omdat meer vreemdelingen een beroep moeten doen op de algemene opvanglocaties. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het aantal in 2018 in Italië gearriveerde vreemdelingen een stuk lager ligt dan in de voorgaande jaren (rechtsoverweging 6.1). Ook in meer recentere uitspraken, zoals op 29 januari 2019 heeft de Afdeling nogmaals geoordeeld dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan (ECLI:NL:RVS:2019:277).
De rechtbank ziet geen aanleiding om in geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen. Over veel van de door eiser aangehaalde rapporten en artikelen heeft de Afdeling geoordeeld dat deze niet kunnen leiden tot het oordeel dat met betrekking tot Italië niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor zover eiser rapporten heeft overgelegd die niet betrokken zijn in eerdere uitspraken van de Afdeling, overweegt de rechtbank dat deze informatie geen ander beeld van de situatie in Italië schetst dan de situatie die al reeds is beoordeeld door de Afdeling. In het feit dat de rechtbank, zittingsplaats Haarlem in een aldaar voorliggende zaak de voorlopige voorziening heeft toegewezen om de bodemzaak door een meervoudige kamer te laten behandelen ziet de rechtbank geen aanleiding om in de onderhavige zaak eenzelfde voorziening te treffen. Daartoe bestaat geen enkele aanleiding.
4. Met het claimakkoord op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening hebben de Italiaanse autoriteiten gegarandeerd het verzoek om internationale bescherming van eiser in behandeling te zullen nemen. Dat eisers humanitaire status zou zijn ingetrokken, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot een andere conclusie.
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien en voor zover Italië zich niet zou houden aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn, verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten of de geëigende instanties.
6. Eiser heeft gesteld dat hij aangemerkt moet worden als kwetsbaar persoon, omdat hij de Italiaanse autoriteiten heeft geholpen bij de strafrechtelijke vervolging van mensensmokkelaars. Eiser vreest voor represailles als hij wordt teruggestuurd naar Italië. De overdracht zou daarom volgens eiser moeten worden opgeschort totdat voldoende duidelijk is dat de overdracht niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich bij voorkomende problemen dient te wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Italië, dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten van Italië eiser niet kunnen of willen helpen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Italië, indien nodig, geen bescherming kan krijgen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de overdracht van eiser aan Italië op te schorten. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft hij dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.