ECLI:NL:RBDHA:2019:3120

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
NL19.2212
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana en mr. M. Singh, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen, met als argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser had op 21 oktober 2018 een asielaanvraag ingediend en was eerder in het bezit gesteld van een Schengenvisum door de Italiaanse autoriteiten.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon baseren, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten zich houden aan internationale verplichtingen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat er geen structurele tekortkomingen in de opvangomstandigheden in Italië waren die een risico voor de eiser zouden vormen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een behandeling zou ondergaan die in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.2212

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. V.M. Oliana),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.2213, plaatsgevonden op 21 februari 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 21 oktober 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in EU-vis is gebleken, dat eiser op 27 september 2018 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië te Dubai, Verenigde Arabische Emiraten, in het bezit is gesteld van een Schengenvisum, welke geldig was van 12 oktober 2018 tot 7 november 2018. Gelet hierop heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten op 14 november 2018 gevraagd om eiser over te nemen op grond van artikel 12, tweede lid, van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening). Zij hebben hiermee ingestemd op 25 november 2018.
2. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten opzichte van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarvoor is van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131), met inachtneming van een aantal recente rapporten en andere bronnen, heeft geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië nog steeds kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (rechtsoverweging 8.4). Verder is in die uitspraak geoordeeld dat het Salvini wetsdecreet niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Daarbij is overwogen dat op dit moment geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM, omdat meer vreemdelingen een beroep moeten doen op de algemene opvanglocaties. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het aantal in 2018 in Italië gearriveerde vreemdelingen een stuk lager ligt dan in de voorgaande jaren (rechtsoverweging 6.1). Bij uitspraak van 27 december 2018 heeft de Afdeling nogmaals geoordeeld dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan (ECLI:NL:RVS:2018:4310).
4. De rechtbank overweegt dat het artikel van IRIN gaat over de mogelijke consequenties van het beperken van opvang in SPRAR-locaties voor de opvang in CAS- locaties. Dat is geen wezenlijk andere informatie dan de Afdeling al tot zijn beschikking had in de hiervoor aangehaalde uitspraken. Er is sprake van tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië, maar daaruit volgt niet, zoals hiervoor overwogen, dat in Italië aan het systeem gerelateerde tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser middels het nieuwsbericht niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië geen opvang zal genieten dan wel geen basisvoorzieningen zal verkrijgen. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt in welke belangen hij is geschaad. Eiser heeft niet eerder in Italië een asielaanvraag ingediend, waardoor hij niet uit eigen ervaring kan oordelen over de kwaliteit van de Italiaanse asielprocedure en opvangvoorzieningen.
In het feit dat de rechtbank zittingsplaats Haarlem in een aldaar voorliggende zaak de voorlopige voorziening heeft toegewezen om de bodemzaak door een meervoudige kamer te laten behandelden ziet de rechtbank geen aanleiding om in de onderhavige zaak eenzelfde voorziening te treffen. Daartoe bestaat geen enkele aanleiding.
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien en voor zover Italië zich niet zou houden aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn, verweerder onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Afdeling terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten of de geëigende instanties.
6. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat een overdracht aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.