ECLI:NL:RBDHA:2019:3118
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en overdracht aan Italië onder de Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser had eerder in Italië een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen, en hij had drie jaar in Italië verbleven.
De rechtbank overwoog dat de Italiaanse autoriteiten op het verzoek om terugname van de eiser niet hadden gereageerd, wat leidde tot een fictief claimakkoord. De rechtbank bevestigde dat de Staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat Italië zich aan internationale verplichtingen houdt. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Italië die zouden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser over zijn kwetsbaarheid en de risico's die hij zou lopen bij een overdracht aan Italië. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een overdracht aan Italië onredelijk zouden maken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter J.M. Ghrib, in aanwezigheid van griffier M.H. van Limpt, en is openbaar gemaakt.