ECLI:NL:RBDHA:2019:3118

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
NL19.2119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Italië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser had eerder in Italië een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen, en hij had drie jaar in Italië verbleven.

De rechtbank overwoog dat de Italiaanse autoriteiten op het verzoek om terugname van de eiser niet hadden gereageerd, wat leidde tot een fictief claimakkoord. De rechtbank bevestigde dat de Staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat Italië zich aan internationale verplichtingen houdt. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Italië die zouden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser over zijn kwetsbaarheid en de risico's die hij zou lopen bij een overdracht aan Italië. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een overdracht aan Italië onredelijk zouden maken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter J.M. Ghrib, in aanwezigheid van griffier M.H. van Limpt, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.2119

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. N.A.P. Heesterbeek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.2120, plaatsgevonden op 21 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Zeevaarder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 15 oktober 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 8 januari 2016 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft verklaard dat hij drie jaar in Italië heeft verbleven en zijn asielaanvraag uiteindelijk is afgewezen. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten op 25 oktober 2018 op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) verzocht om eiser terug te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben op dit verzoek niet gereageerd zodat op grond van artikel 25 van de Dublinverordening op 9 november 2018 sprake is van een fictief claimakkoord.
2. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) .
Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), zie onder andere de uitspraken van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) en 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4310), volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, ook na inwerktreding van het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018 . De rechtbank ziet geen aanleiding om in geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen. Over veel van de door eiser aangehaalde rapporten en artikelen heeft de Afdeling geoordeeld dat deze niet kunnen leiden tot het oordeel dat met betrekking tot Italië niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor zover eiser rapporten heeft overgelegd die niet betrokken zijn in eendere uitspraken van de Afdeling, overweegt de rechtbank dat deze informatie geen ander beeld van de situatie in Italië schetst dan de situatie die al reeds is beoordeeld door de Afdeling. Met de aangehaalde documenten heeft eiser dan ook onvoldoende onderbouwd dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank overweegt verder dat het rapport van DRC en SRC/OSAR ziet op kwetsbare personen. Niet is gebleken dat eiser kwetsbaar is, waardoor dat rapport niet ziet op eisers situatie. Verweerder heeft zich - met de in het besluit gegeven motivering - dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. In het feit dat de rechtbank, zittingsplaats Haarlem in een aldaar voorliggende zaak de voorlopige voorziening heeft toegewezen om de bodemzaak door een meervoudige kamer te laten behandelen ziet deze rechtbank geen aanleiding om in de onderhavige zaak eenzelfde voorziening te treffen. Daartoe bestaat geen enkele aanleiding.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien en voor zover Italië zich niet zou houden aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn, verweerder onder verwijzing jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) en de Afdeling, terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten of de geëigende instanties.
Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn
die maken dat een overdracht aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt.
De stelling van eiser dat hij slachtoffer is van gedwongen drugshandel en gedwongen prostitutie en hij aangifte overweegt in Nederland is onvoldoende voor een geslaagd beroep op bijzondere individuele omstandigheden. Immers, eiser heeft niet onderbouwd dat hij geen bescherming kan inroepen in Italië. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in Italië geen aangifte zou kunnen doen.
Voor zover eiser heeft betoogd dat hij vanwege zijn medische situatie kwetsbaar is, overweegt de rechtbank dat eiser anders dan de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, met de door hem overgelegde stukken noch door eerdere ervaringen in Italië aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Eiser heeft immers zijn stelling dat hij in Italië geen noodzakelijke medische zorg heeft ontvangen onvoldoende onderbouwd.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1304, geoordeeld dat verweerder met zijn werkwijze inzake informatievoorziening naar de Italiaanse autoriteiten toe met betrekking tot bijzondere behoeften en de fysieke en mentale gezondheidstoestand van een vreemdeling, voldoende heeft gewaarborgd dat eiser ook na zijn overdracht de door hem benodigde voorzieningen zal ontvangen. Gelet hierop zijn voor eiser geen aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten nodig.
Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat niet is gebleken waarom Nederland het meest aangewezen land zou zijn om eiser te behandelen en dat Italië vergelijkbare medische voorzieningen heeft.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.