ECLI:NL:RBDHA:2019:3099
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in verband met inreisverbod
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, die een inreisverbod van twee jaar had gekregen van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het primaire besluit tot het opleggen van het inreisverbod was genomen op 15 oktober 2018, omdat verzoeker geen gevolg had gegeven aan een eerder terugkeerbesluit. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij gedurende de bezwaarprocedure in Nederland kon blijven.
Tijdens de zitting op 5 maart 2019 was verzoeker vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.S. Jordan, terwijl de verweerder niet aanwezig was. De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel over de voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen humanitaire of andere omstandigheden waren die het opleggen van het inreisverbod onterecht maakten.
Verzoeker stelde dat het inreisverbod in strijd was met artikel 6 en 8 van het EVRM, omdat hij gezinsleven in Nederland wilde uitoefenen en een aanvraag op grond van artikel 8 EVRM wilde indienen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker onvoldoende had onderbouwd waarom er sprake was van onverwijlde spoed, zoals vereist in artikel 8:81 van de Awb. De enkele plicht om Nederland te verlaten was niet voldoende om een spoedeisend belang aan te nemen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.