ECLI:NL:RBDHA:2019:3096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8174
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van familie- of gezinsleven met belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsvergunning had aangevraagd met als doel 'familie- of gezinsleven'. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die tevens een inreisverbod voor twee jaar oplegde. De verzoeker, geboren in 1978 en van Surinaamse nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef en uit Nederland kon worden verwijderd.

Tijdens de zitting op 5 maart 2019 was de verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen. De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De rechter stelde vast dat de verzoeker een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening, gezien zijn onrechtmatige verblijf.

De voorzieningenrechter beoordeelde of het bezwaar van de verzoeker tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning een redelijke kans van slagen had. Hij concludeerde dat de belangenafweging door de verweerder niet onterecht in het nadeel van de verzoeker was uitgevallen. De verzoeker had geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf en kwam niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De rechter oordeelde dat de verweerder alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in zijn belangenafweging en dat de verzoeker niet kon aantonen dat zijn privéleven in Nederland zwaarder woog dan het algemeen belang van het restrictieve toelatingsbeleid. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8174
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 maart 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: I.B. Doerda),
tegen

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘familie- of gezinsleven bij [referente] (referente)’, afgewezen. Daarbij heeft verweerder verzoeker een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening, nu hij niet rechtmatig meer in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd.
3. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1978 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 1 augustus 2018 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend met als doel verblijf bij zijn vrouw (referente).
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder heeft de uitzetting niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geacht.
6. Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit en stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet op grond van artikel 8 van het EVRM is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Inmenging van verweerder in het familieleven van verzoeker en referente is in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 10 van de grondwet. Uit niets blijkt dat het uitoefenen van hun familieleven enig belang van de Nederlandse overheid schaadt.
Daarnaast doet verzoeker een beroep op de hardheidsclausule, omdat hij en referente via medische hulp zwanger willen worden, waarvoor reeds een afspraak is gemaakt. Uitzetting zal betekenen dat verzoeker en referente waarschijnlijk nooit meer kinderen zullen krijgen. Ook kan uitzetting leiden tot de verkoop van zijn woning, met risico op een restschuld. Tot slot stelt verzoeker dat uitzetting zal leiden tot een vrij ernstige depressie bij hem en referente. Het is onredelijk om van referente te verwachten dat zij haar baan moet opgeven en haar hoop op een zwangerschap moet laten varen, omdat zij Nederland moet verlaten ter voortzetting van haar huwelijk.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.1
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4011), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
7.2
Niet in geschil is dat er sprake is van familieleven tussen verzoeker en referente. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder de belangenafweging in het kader van de vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van verzoeker heeft laten uitvallen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Verweerder heeft in het voordeel van verzoeker meegewogen dat referente de Nederlandse nationaliteit heeft en over inkomen beschikt. Verweerder heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheid niet opweegt tegen het algemene belang van verweerder dat alleen vreemdelingen die aan de voorwaarden voldoen een verblijfsvergunning krijgen. Verzoeker heeft een verblijfsvergunning gehad, maar deze is per 16 september 2015 ingetrokken en aan hem is een terugkeerbesluit opgelegd. Verzoeker is vervolgens herhaaldelijk aangezegd Nederland te verlaten, maar daaraan heeft hij geen gehoor gegeven. Verzoeker is, terwijl hij wist dat hij niet in Nederland mocht verblijven, familieleven gaan uitoefenen. Hij heeft daarmee de Nederlandse overheid voor een voldongen feit gesteld. De gevolgen van die keuzes komen in overwegende mate voor eigen rekening en risico van verzoeker. Verder is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen. Dat referente aan Nederland is gebonden omdat zij hier werk heeft is daartoe onvoldoende. Referente is niet verplicht Nederland te verlaten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken.
7.3
Voor wat betreft de vraag of de afwijzing leidt tot een schending van het privéleven van verzoeker, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar heeft betrokken en die belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van verzoeker heeft laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat niet gebleken is dat verzoeker sterke banden heeft met Nederland. Het feit dat verzoeker al zes jaar in Nederland verblijft is daartoe onvoldoende. Dat verzoeker in Nederland werkt of werk kan krijgen en sociale contacten heeft opgebouwd is inherent aan zes jaar verblijf in Nederland. Verder heeft verweerder in zijn belangenafweging mogen betrekken dat verzoeker het grootste deel van zijn leven in het land van herkomst heeft doorgebracht, waardoor aangenomen kan worden dat hij een privéleven in het land van herkomst heeft opgebouwd of weer kan opbouwen.
7.4
Gelet op het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder niet ten onrechte de belangenafweging in het kader van de vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van verzoeker heeft laten uitvallen.
7.5
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen toepassing hoeven geven aan de hardheidsclausule. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker kan kiezen om zijn woning in Nederland al dan niet te verkopen; zijn hypotheek kan ook vanuit Suriname afgelost worden. Verder heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de stelling van verzoeker dat zijn (tijdelijke) vertrek uit Nederland zal leiden tot depressies en verstoring van het huwelijk speculatief en niet nader onderbouwd is. De voorzieningenrechter is tot slot van oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule vanwege het medische traject dat verzoeker in wilde gaan in verband met zijn kinderwens, geen bespreking meer behoeft. Daartoe is redengevend dat verzoeker ter zitting heeft verklaard dat het medische traject geen doorgang heeft gevonden, omdat hij geen zorgverzekering heeft.
8. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
9. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.