201503890/1/V1.
Datum uitspraak: 17 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2015 in zaak nr. 14/23157 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 10 november 1999 en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 10 januari 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. Samama, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en verblijft sinds 30 augustus 1990 in Nederland. Hij is bij herhaling veroordeeld voor uiteenlopende misdrijven, waardoor de staatssecretaris zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht heeft ingetrokken en een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en zijn dochter, geboren op 18 november 2005, familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Evenmin is in geschil dat handhaving in bezwaar van het inreisverbod, dat de rechtsgevolgen heeft als vermeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), een inmenging betekent als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank door een eigen belangenafweging te maken ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst of hij zich, na afweging van alle belangen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een "fair balance" is getroffen tussen de belangen van de vreemdeling en de belangen van de Nederlandse samenleving. Voorts betoogt hij dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat inmenging gerechtvaardigd is en dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien.
3.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
3.2. De rechter moet beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3.3. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling een omgangsregeling met zijn dochter heeft, die op haar verzoek is uitgebreid naar één keer per twee weken het weekend en de helft van de schoolvakanties. Volgens de rechtbank is het van belang dat minderjarige kinderen opgroeien met beide ouders en dat door ruime en op verantwoorde wijze invulling te geven aan zijn ouderschap, de vreemdeling de belangen van zijn dochter voorop stelt. Voorts acht de rechtbank van gewicht in de belangenafweging dat de staatssecretaris veertien jaar heeft laten verstrijken alvorens tot intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd over te gaan, terwijl de vreemdeling in deze tijd zijn familiaire banden is aangegaan. Voorts kan uit het rapport van de reclassering van 4 juni 2014 (hierna: het rapport van de reclassering) worden afgeleid dat de vreemdeling sinds 2002 bezig is zijn leven op de rails te krijgen, hij sinds zijn veroordeling in 2000 geen gevaar is voor de samenleving en het gevaar van recidive aanmerkelijk minder is geworden, aldus de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat het inreisverbod en de verblijfsbeëindiging een disproportionele inbreuk vormen op het recht op familie- en gezinsleven van de vreemdeling, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM en dat het belang van de vreemdeling in het kader van dit artikel zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris.
3.4. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Daarvoor heeft hij van belang geacht dat de dochter van de vreemdeling bij haar moeder woont en haar thuissituatie niet zal wijzigen als de vreemdeling terug moet naar Marokko en het contact via moderne communicatiemiddelen kan worden voortgezet. De uitbreiding van de omgangsregeling is volgens de staatssecretaris evenmin dermate intensief dat de belangenafweging anders zou moeten uitvallen. De vreemdeling is blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 12 februari 2015 (hierna: het uittreksel) in de periode van 1992 tot 2003 acht maal veroordeeld wegens het plegen van diverse misdrijven, waaronder in 2000 wegens ernstige geweldsdelicten tot 36 maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Voorts is de vreemdeling blijkens het uittreksel in 2013 onherroepelijk veroordeeld tot twintig uren werkstraf subsidiair tien dagen hechtenis voorwaardelijk, wegens huiselijk geweld in 2012 en in 2014 tot 80 uren taakstraf waarvan 40 uren voorwaardelijk, wegens hennepteelt in 2010. Gelet op de ernst en de veelvuldigheid van de delicten die de vreemdeling heeft gepleegd en de omstandigheid dat hij recent nog is veroordeeld voor het plegen van misdrijven in 2010 en 2012, heeft hij weinig blijk gegeven van respect voor de Nederlandse samenleving, waardoor niet kan worden gesproken van hechtheid van de sociale en culturele banden met Nederland en wegen de belangen van de staat zwaarder dan het gezinsleven van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris. Ten slotte volgt uit het rapport van de reclassering volgens de staatssecretaris dat het recidivegevaar niet geheel is geweken.
3.5. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris alle belangen die de vreemdeling heeft aangevoerd bij zijn besluitvorming heeft betrokken en heeft derhalve het toetsingskader zoals vermeld in 3.2. niet in acht genomen en ten onrechte haar eigen waardering van die belangen in de plaats gesteld van die van de staatssecretaris. Gelet op de in 3.4. weergegeven motivering en nu blijkens het rapport van de reclassering het recidivegevaar niet geheel is geweken, zoals de vreemdeling ook onderkent in zijn incidenteel hogerberoepschrift, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd is en geen strijd bestaat met artikel 8 van het EVRM.
3.6. De grieven slagen.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond is beslist, heeft de rechtbank over die grond uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 oktober 2014 voor zover gericht tegen het inreisverbod alsnog ongegrond verklaren. Voorts zal de Afdeling, gelet op de uitspraak van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2015 in zaak nr. 14/23157;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
V. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015
488-785.