ECLI:NL:RBDHA:2019:3094

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1008
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Poolse vreemdeling op basis van strafrechtelijke veroordelingen en alcoholproblematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij de eiser, een Poolse vreemdeling, in beroep ging tegen de ongewenstverklaring door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De ongewenstverklaring was gebaseerd op het feit dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de samenleving zou vormen, gezien zijn strafrechtelijke verleden en alcoholproblematiek. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 17 september 2018, waarin zijn verblijfsrecht op grond van het unierecht werd beëindigd. Na een zitting op 5 maart 2019, waar eiser werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk, heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat nader onderzoek niet nodig was en heeft hij uitspraak gedaan op zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep.

De voorzieningenrechter overwoog dat de Staatssecretaris voldoende had aangetoond dat eiser een bedreiging voor de samenleving vormde, onderbouwd door een strafblad met meerdere veroordelingen en een alcoholverslaving. Eiser had betoogd dat de verwijzing naar zijn strafblad onvoldoende was om de ongewenstverklaring te rechtvaardigen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de frequentie en ernst van de gepleegde strafbare feiten, evenals de openstaande strafzaken, de conclusie van de Staatssecretaris ondersteunden. Eiser had ook persoonlijke omstandigheden aangevoerd, zoals een relatiebreuk en een positieve gedragsverandering, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de ongewenstverklaring te weerleggen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 8160; AWB 19/1008

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht op grond van het unierecht van verzoeker beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 7 februari 2019 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.N. Boormans. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983 en heeft de Poolse nationaliteit.
3. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daartoe overweegt verweerder -kort samengevat- dat eiser veelvuldig strafrechtelijk is veroordeeld voor misdrijven en overtredingen. Ook staan er nog strafzaken open en is sprake van alcoholproblematiek, waarvoor eiser zich moet laten behandelen. Eiser lijkt ongevoelig voor straffen en proeftijden. Niet is gebleken dat de geboden hulpverlening heeft geleid tot stabiliteit in de situatie en het uitblijven van recidive. De persoonlijke omstandigheden van eiser zijn geen reden om zijn verblijfsrecht niet te beëindigen. Ook de verblijfsduur van eiser is, op grond van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) geen reden het verblijfsrecht niet te beëindigen. Op grond van artikel 8.24, derde lid, van het Vb dient eiser Nederland onmiddellijk te verlaten en omdat eiser is veroordeeld voor een of meer misdrijven waarvoor een maximale gevangenisstraf van drie jaren of meer kan worden opgelegd, wordt eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) ongewenst verklaard, aldus verweerder.
Verweerder heeft in bezwaar het primaire besluit gehandhaafd.
4. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
De enkele verwijzing van verweerder naar het strafblad van eiser is onvoldoende om een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging aan te nemen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:62) blijkt dat de nationale autoriteiten de gestelde bedreiging moeten aantonen en bij hun beoordeling met name rekening moeten houden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade. Dat is naar het oordeel van eiser onvoldoende gebeurd. In dit kader heeft eiser ook verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, Z. Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377), waarin uitleg wordt gegeven aan het unierechtelijke openbare-ordebegrip. Verder is er geen sprake van recidivegevaar. Ook vraagt eiser aandacht voor zijn persoonlijke omstandigheden. Na een relatiebreuk is eiser verslaafd geraakt aan alcohol en is hij op straat terechtgekomen. Dat heeft weer tot strafbare feiten geleid. Op dit moment laat eiser een positieve gedragsverandering zien. In detentie volgt hij onderwijs en daarna kan hij rekenen op een baan en huisvesting.
Wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan de minister de vreemdeling ongewenst verklaren, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
5.2
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb kan de minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt de minister in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
5.3
In paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc) staat:
‘Op grond van artikel 8.22, eerste lid, Vb ontzegt of beëindigt de IND het rechtmatig verblijf als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel 3.77 of 3.86 Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden.
De IND ontzegt of beëindigt het rechtmatig verblijf ook op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten, waarbij elk strafbaar feit op zich niet tot ontzegging of beëindiging zou kunnen leiden. Bij het ontzeggen of beëindigen van het rechtmatig verblijf op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten wordt rekening gehouden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade voor de samenleving. Als ondergrens hanteert de IND de glijdende schaal voor veelplegers als genoemd in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, Vb.’
6. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
6.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kunnen concluderen dat eiser vanwege zijn persoonlijke gedrag een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij is van belang dat eiser sinds 2016 veelvuldig strafrechtelijk is veroordeeld. Eiser heeft een strafblad van dertien pagina’s. In een tijdsbestek van een paar jaar is eiser door de strafrechter veroordeeld tot ruim zeven maanden gevangenisstraf. Eiser heeft zich onder andere schuldig gemaakt aan diefstal van een laptop, een mobiele telefoon, drank en parfum. Daarnaast heeft eiser lichtere feiten, zoals winkeldiefstallen, gepleegd. Doordat deze vergrijpen veelvuldig en stelselmatig gedurende een langere periode zijn gepleegd, is de bedreiging als voldoende ernstig aan te merken. Met het stelselmatig plegen van vermogensdelicten toont eiser geen respect voor de eigendommen van anderen en zorgt eiser voor materiële schade, overlast en ergernis voor winkeliers. Eiser benadeelt daarmee de Nederlandse samenleving. De financiële schade wordt immers doorberekend in de prijzen van artikelen en verzekeringen. Verweerder heeft de aard van de strafbare feiten, het aantal en de veroorzaakte schade voldoende betrokken bij zijn standpunt over de bedreiging die eiser vormt.
6.2
Ook heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de bedreiging nog actueel is. Eiser heeft frequent overtredingen en misdrijven gepleegd en ook staan er nog strafzaken open. Eiser heeft een alcoholverslaving. Bij vonnis van 8 november 2017 is eiser verplicht om zich gedurende een proeftijd van twee jaren te laten behandelen voor zijn alcoholverslaving. Dit heeft echter niet geleid tot een verbetering in zijn gedrag en alcoholgebruik. Dat eiser zijn leven op eigen kracht kan verbeteren is niet aannemelijk geworden. Weliswaar is zoals eiser stelt geen ISD-maatregel opgelegd, maar ten tijde van het bestreden besluit heeft GGZ Reclassering Fivoor in een nog openstaande strafzaak geadviseerd om eiser een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen omdat zij eiser, ondanks goede bedoelingen, niet of onvoldoende in staat acht om zijn leven te verbeteren. Gebleken is dat eiser ongevoelig is voor straffen en proeftijden. Verweerder heeft op grond van vorenstaande voldoende gemotiveerd dat de kans op recidive groot is en dat eiser een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
6.3
De door eiser in beroep overgelegde stukken (de e-mail van [A], de e-mail van de Poolse ambassade, de verklaring van de case manager van Penitentiaire Inrichting (PI) Lelystad) kunnen gelet op de ex-tunc toets niet tot een ander oordeel leiden. De voorzieningenrechter moet het bestreden besluit immers toetsen aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals deze waren toen het bestreden besluit werd genomen. Om deze reden kunnen de in beroep overgelegde e-mails en verklaringen niet in de beoordeling betrokken worden. Daarbij komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de e-mail van [A] niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk werk en huisvesting krijgt na zijn vrijlating. Er is immers geen arbeids- of huurcontract overgelegd. Uit de verklaring van de case manager van PI Lelystad blijkt dat eiser zich aan de regels in de PI houdt, maar dat zegt volgens verweerder niets over zijn toekomstige gedrag buiten de PI. Ook het gegeven dat eiser na zijn vrijlating een Pools paspoort kan ophalen, leidt niet tot aan ander oordeel. Eiser heeft hiermee niet aangetoond dat hij zijn leven zal verbeteren. Dat eiser niet in het bezit was van een identiteitsdocument is immers niet doorslaggevend geweest om strafbare feiten te plegen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat GGZ Reclassering Fivoor niet meer betrokken is als reclasseringsinstelling bij de openstaande strafzaak die in april 2019 wordt behandeld. Volgens de gemachtigde van eiser kan daarom niet meer worden uitgegaan van hun advies tot het opleggen van de ISD maatregel. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nog daargelaten dat onzeker is wat in de strafzaak zal worden beslist, verweerder daarmee geen rekening heeft kunnen houden ten tijde van het bestreden besluit. Dit standpunt kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
7. Verder heeft verweerder terecht in de beoordeling betrokken dat eiser pas sinds 2016 in Nederland verblijft, hier niet ingeschreven staat en geen familie heeft wonen. Het bestreden besluit doorkruist daarom geen feitelijk gezins- en familieleven. Met Polen heeft eiser nog voldoende banden, nu hij daar geboren en opgegroeid is, hij pas op volwassen leeftijd naar Nederland is gekomen en zijn moeder en zus daar nog wonen. In eisers stelling dat hij na een relatiebreuk verslaafd is geraakt aan alcohol en daarom maatschappelijk is afgegleden, heeft verweerder geen reden hoeven zien om niet tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring over te gaan.
8. Nu verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en aanleiding heeft gezien om het rechtmatig verblijf van eiser te beëindigen, is daarmee ook de bevoegdheid gegeven om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Verweerder heeft eiser dan ook ongewenst kunnen verklaren.
9. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar hebben aangevoerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
10. Gelet op vorenstaande overwegingen (vooral r.o. 6) ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden en de voorlopige voorziening toe te wijzen, zodat eiser de kans krijgt om aan te tonen dat hij zijn leven heeft verbeterd.
11. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.