ECLI:NL:RBDHA:2019:3087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18_3049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige en toetsing op volledigheid van ingediende documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door een Turkse zelfstandige. Eiser, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel arbeid als zelfstandige. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de vereisten, waaronder het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en onvoldoende bewijs van de levensvatbaarheid van zijn onderneming. Eiser had eerder aanvragen ingediend die ook waren afgewezen, en had tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris op goede gronden had gehandeld. Eiser voerde aan dat de voorafgaande toets op de volledigheid van de documenten door de staatssecretaris in strijd was met de standstill-bepaling, maar de rechtbank oordeelde dat deze toets geen nieuwe beperkende maatregel vormde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3049

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en
de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als verblijfsdoel “arbeid als zelfstandige bij [naam bedrijf] ”, afgewezen. Voorts heeft verweerder een verzoek tot opheffing van een eerder opgelegd inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen
(AWB 17/13975).
Bij besluit van 18 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser het onderhavige beroep ingesteld.
Het verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar is door de rechtbank aangemerkt als een verzoek om een voorlopige voorziening in het onderhavige beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, na voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Turkse nationaliteit. In 2015 en 2016 heeft eiser aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend met als doel “arbeid als zelfstandige”. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 23 november 2015 en 20 februari 2017 afgewezen. Hierbij is aan eiser tevens een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, voor het gebied van de Europese Unie.
2. Op 25 april 2017 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend voor (wederom) “arbeid als zelfstandige”, bij [naam bedrijf] .
Op 17 juli 2017 heeft eiser voorts een aanvraag ingediend tot opheffing van het eerder opgelegde inreisverbod.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvragen van eiser afgewezen. Verweerder heeft daarbij – samengevat weergegeven – van belang geacht dat eiser niet beschikt over een mvv en evenmin voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening. Voorts ziet verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden het inreisverbod op te heffen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.
4. Op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd zal de rechtbank hieronder nader ingaan.
Ten aanzien van de aanvraag om een verblijfsvergunning
Volledigheid aanvraag
5. Eiser heeft allereerst aangevoerd - kort samengevat - dat verweerder hem ten onrechte verwijt dat hij niet alle vereiste documenten heeft ingediend. Een aantal van de stukken die verweerder stelt niet te hebben ontvangen heeft eiser volgens hem wel ingediend. De overige ontbrekende stukken kan verweerder niet in redelijkheid verlangen. Verweerder heeft zich hierdoor dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het ingediende ondernemingsplan niet volledig is. Voorts is het plan volgens eiser wel voldoende toegespitst op zijn persoonlijke situatie.
5.1.
Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat eiser ten onrechte geen jaarrekeningen en definitieve belastingaanslagen heeft aangeleverd. Ook ontbreken (andere) financiële stukken waaruit de levensvatbaarheid van zijn onderneming blijkt, heeft hij geen stukken aangeleverd waaruit zijn opleiding en werkervaring blijkt en ontbreekt in het ondernemingsplan een onderbouwde markt- en concurrentieanalyse, toegespitst op de onderneming van eiser. In het bestreden besluit heeft verweerder erop gewezen dat hangende bezwaar nog stukken zijn aangeleverd, maar verweerder acht een en ander nog altijd onvoldoende, omdat (nog steeds) geen definitieve belastingaanslagen, geen jaarrekeningen en geen gedegen marktonderzoek zijn overgelegd, terwijl ook overigens nog diverse stukken ontbreken die nodig zijn ter onderbouwing van het ondernemingsplan. In zijn verweerschrift heeft verweerder nog aangegeven dat hij de “Verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer” die eiser hangende het beroep heeft overgelegd, niet bij zijn “ex tunc” toets heeft hoeven (en kunnen) meenemen.
5.2.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 13, aanhef en onder b, van de Vw 2000, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Op grond van artikel 3.30, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de vraag of door een vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, een wezenlijk Nederlands belang is gediend, beoordeeld aan de hand van een puntenstelsel dat in samenspraak met de Minister van Economische Zaken is opgesteld.
In artikel 3.20a, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) is vervolgens bepaald dat het algemeen geldende puntenstelsel niet van toepassing is op vreemdelingen die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefenen en die de Turkse nationaliteit hebben. Voor hen gelden de criteria zoals vastgelegd in de bij het VV 2000 opgenomen bijlage 8aa.
In deze bijlage staat vermeld dat de beoogde onderneming dient te voorzien in een behoefte in Nederland. Er dient sprake te zijn van een zodanige markt voor de producten/diensten van de aanvrager, dat de onderneming levensvatbaar is. De behoefte in Nederland en de levensvatbaarheid dienen te worden aangetoond met een ondernemingsplan.
5.3.
De rechtbank overweegt dat in de hierboven genoemde bijlage 8aa ook staat vermeld welke onderwerpen minimaal in het ondernemingsplan moeten zijn opgenomen. Als derde onderwerp is daar genoemd: een marktanalyse toegespitst op het eigen product of dienst. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hieraan niet is voldaan, omdat in het ondernemingsplan veel passages zijn opgenomen die voor de gehele sector gelden, dan wel voor een onderneming in deze sector in het algemeen. Er is echter niet inzichtelijk gemaakt welke concrete plannen eiser persoonlijk heeft en er zijn geen referenties van handelspartners, opdrachtgevers en klanten bijgevoegd waaruit een en ander zou kunnen blijken. Bovendien wordt slechts een algemene beschrijving gegeven van de concurrenten, zonder aan te geven wie de directe concurrenten zijn en hoe de onderneming van eiser zich ten opzichte van die concurrenten onderscheidt. Eisers stelling ter zitting dat in de marktanalyse ook passages staan over zijn eigen regio, doet hier niet aan af. Datzelfde geldt voor het feit dat eiser inmiddels wel een aantal (financiële) stukken heeft overgelegd, die aanvankelijk ontbraken.
Toets ministerie van Economische Zaken/strijd met standstill-bepaling
6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de standstill-bepaling door het ondernemingsplan eerst zelf op volledigheid te toetsen. Eiser heeft erop gewezen dat de procedure in het verleden aldus was, dat dergelijke plannen meteen voor advies werden voorgelegd aan het ministerie van Economisch Zaken, zonder eerst op volledigheid te worden getoetst door verweerder. Hierdoor kregen aanvragers geregeld een positief advies, ondanks het feit dat de plannen soms formeel gezien niet (geheel) compleet waren. Door de ‘voortoets’ die verweerder heeft ingevoerd worden er bijna geen aanvragen meer ter inhoudelijke beoordeling voorgelegd. Dit is volgens eiser een ongeoorloofde aanscherping van het toelatingsbeleid ten aanzien van Turkse zelfstandigen.
6.1.
Verweerder meent dat geen sprake is van schending van de standstill-bepaling. Hij heeft ter onderbouwing hiervan onder andere gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8725), waaruit volgt dat het documentatievereiste, zoals opgenomen in het huidige beleid, nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van ondernemingen en dus geoorloofd.
6.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat op 12 september 1963 de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand hebben gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het Protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Dit laatste is de zogenoemde standstill-bepaling.
6.3.
De rechtbank overweegt verder dat de uitspraak waar verweerder naar verwijst niet ziet op de situatie waar eiser zich op beroept. Eisers standpunt is immers niet dat het opvragen van de volgens verweerder vereiste documenten in strijd is met de standstill-bepaling, maar dat de voorafgaande toets op compleetheid van deze documenten door verweerder hiermee in strijd is, aangezien deze toets voorheen was voorbehouden aan de minister van Economische Zaken. De rechtbank is echter desondanks van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet slaagt. Zij overweegt hiertoe als volgt.
6.4.
Zoals hiervoor vermeld heeft de standstill-bepaling tot gevolg dat vanaf 1 januari 1973, het moment van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol, geen nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van Turkse staatsburgers mogen worden ingevoerd door lidstaten van de EU. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:3513), onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN91810) en zoals herhaald in haar uitspraak van 24 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2879), overwogen dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat reeds op 1 januari 1973 vreemdelingen slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen, indien zij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang dienden. Een wezenlijk Nederlands belang werd ook destijds slechts aanwezig geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Zodanige bijdrage deed zich slechts voor, indien de desbetreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheid. In dat opzicht is er dus geen sprake van een beperking.
6.5.
Verder overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat geen bezwaar kleeft aan het documentatievereiste (zie bijvoorbeeld de door verweerder aangehaalde uitspraak van 12 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8725) en evenmin aan het feit dat het niet verweerder was die deze documenten inhoudelijk beoordeelde, maar de minister van Economische Zaken.
6.6.
Het enige verschil tussen de huidige en de toenmalige praktijk is dat verweerder thans een ‘voortoets’ verricht, waarbij eerde de compleetheid van de door de vreemdeling ingediende documenten door verweerder wordt beoordeeld, voordat deze naar de minister van Economische Zaken gaan. Verweerders enkele beoordeling op compleetheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een nieuwe beperkende maatregel, zoals bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, zodat geen sprake is van schending van de standstill-bepaling door deze ‘voortoets’.
Het feit dat verweerder de compleetheid van de documenten in de praktijk grondiger toetst dan de minister van Economische Zaken, zoals eiser stelt, doet hier niet aan af.
7. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de aanvraag op goede gronden afgewezen.
Ten aanzien van het inreisverbod
8. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte het eerder opgelegde inreisverbod niet heeft willen opheffen. Eiser heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het opgelegde verbod in strijd is met de standstill-bepaling. In het verleden (voor 2012) was het immers in het geheel niet mogelijk een inreisverbod op te leggen; alleen oplegging van een ongewenstverklaring was destijds mogelijk. Deze verklaring gold echter slechts voor Nederland en niet voor de hele Europese Unie. Door een inreisverbod voor de hele Europese Unie op te leggen wordt eiser meer in zijn arbeidsmogelijkheden beperkt dan voorheen mogelijk was. Dat mag niet, aldus eiser.
8.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat in de onderhavige procedure de vraag of het inreisverbod in het verleden terecht is opgelegd niet ter beoordeling voorligt. Deze eerdere beslissing is immers inmiddels onherroepelijk en staat daarom in recht vast. Ter beoordeling is slechts of het inreisverbod nu moet worden opgeheven. De rechtbank overweegt in dit kader dat, zoals uit het voorgaande blijkt, verweerder de door eiser gevraagde verblijfsvergunning op goede gronden heeft afgewezen. Dit betekent dat eiser niet als zelfstandige in de zin van de Associatieovereenkomst is aan te merken, zodat artikel 41 van het Aanvullend Protocol niet op hem van toepassing is. Gelet hierop heeft verweerder terecht het inreisverbod niet opgeheven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS2012:BV9454, r.o. 11).
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.C. Smeets, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 maart 2019.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.