ECLI:NL:RBDHA:2019:2856

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8222
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning en verwijtbaarheid bij te late indiening door erkend referent

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlenging van een verblijfsvergunning voor een Pakistaanse eiser. De eiser had een verblijfsvergunning onder de beperking 'studie', die geldig was tot 1 juli 2018. De aanvraag tot verlenging van deze vergunning was echter te laat ingediend door de erkend referent, wat leidde tot een verblijfsgat van 1 juli 2018 tot 19 juli 2018. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de tijdige indiening van de aanvraag niet alleen bij de erkend referent lag, maar ook bij de eiser zelf. De eiser had pas op 29 juni 2018, enkele uren voor het verstrijken van de werkweek, een verzoek tot verlenging ingediend bij de erkend referent. Hierdoor was het niet onvoorstelbaar dat de aanvraag pas na het weekend, en dus na 1 juli 2018, kon worden ingediend. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende stappen had ondernomen om ervoor te zorgen dat de aanvraag tijdig werd ingediend en dat de te late indiening aan hem kon worden toegerekend. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de eiser en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag in te willigen met ingang van 19 juli 2018, waardoor het verblijfsgat bleef bestaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8222

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1991, van Pakistaanse nationaliteit,eiser (V‑nummer: [V-nummer] )
(gemachtigde: mr. T.E. van Houwelingen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning onder de beperking ‘studie’ ingewilligd en de verblijfsvergunning verleend met ingang van 19 juli 2018, geldig tot 31 december 2018.
Bij besluit van 4 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Abdulla. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Voor het volgen van de studie […] aan de [naam hogeronderwijsinstelling] ( [naam hogeronderwijsinstelling] ) heeft eiser een verblijfsvergunning gekregen. De verblijfsvergunning is ingegaan op 1 september 2013 en was geldig tot 1 december 2017. De geldigheid is nadien verlengd tot 1 juli 2018. Het bestreden besluit gaat over de verlenging na 1 juli 2018. Anders dan door eiser is verzocht, is zijn vergunning niet met ingang van 1 juli 2018 verlengd, maar met ingang van 19 juli 2018. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de verlengingsaanvraag niet tijdig – dat wil zeggen vóór het verstrijken van de geldigheid van de verblijfsvergunning per 1 juli 2018 – is ingediend. Door dit besluit is er voor eiser een verblijfsgat ontstaan van 1 juli 2018 tot 19 juli 2018.
2. Eiser voert aan dat verweerder de verblijfsvergunning had moeten verlengen vanaf
1 juli 2018, zodat er geen verblijfsgat ontstaat. Volgens eiser kan de te late indiening van de aanvraag tot verlenging hem niet worden toegerekend. Het was aan [naam hogeronderwijsinstelling] , als erkend referent, om de verlengingsaanvraag in te dienen. Eiser heeft [naam hogeronderwijsinstelling] tijdig, want vóór
1 juli 2018, verzocht om een verlengingsaanvraag in te dienen. Eiser stelt dat het niet aan hem te wijten is dat [naam hogeronderwijsinstelling] vervolgens de verlengingsaanvraag te laat, want pas ná
1 juli 2018, heeft ingediend. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser naar e-mails tussen hem en [naam hogeronderwijsinstelling] , de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 7 juli 2016 (AWB 16/8193, JV 2016/234) en een zaak met nummer Z1-43350149793.
Eiser voert voorts aan dat [naam hogeronderwijsinstelling] hem verkeerde informatie heeft gegeven over het verlengen van zijn verblijfsvergunning. Eiser heeft in dit verband al in februari 2018 contact opgenomen met [naam hogeronderwijsinstelling] . Hem is toen meegedeeld dat hij met zijn verblijfsvergunning tot 31 augustus 2018 kon studeren en in Nederland kon blijven. Ter onderbouwing verwijst eiser naar diverse e-mails. Ook verwijst hij naar een verklaring van de decaan van [naam hogeronderwijsinstelling] , waarin deze heeft erkend dat eiser door [naam hogeronderwijsinstelling] verkeerd is geïnformeerd.
Verder voert eiser aan dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit heeft voor hem grote gevolgen. Door het verblijfsgat wordt hij beperkt in het aanvragen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of het aanvragen van de Nederlandse nationaliteit. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 7 december 2010 (ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7898).
Eiser stelt zich tenslotte op het standpunt dat verweerder het horen in bezwaar ten onrechte achterwege heeft gelaten.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de te late indiening van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning aan eiser kan worden toegerekend. Volgens verweerder heeft eiser er niet alles aan gedaan om ervoor te zorgen dat [naam hogeronderwijsinstelling] de verlengingsaanvraag op tijd kon indienen. Verder stelt verweerder dat de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 7 juli 2016 en de door eiser aangehaalde zaak met nummer Z1-43350149793 niet vergelijkbaar zijn. Anders dan in het geval van eiser, was in die zaken de te late indiening namelijk op geen enkele manier te wijten aan de vreemdeling. Dat eiser in februari 2018 verkeerd zou zijn voorgelicht door [naam hogeronderwijsinstelling] , leidt volgens verweerder niet tot een andere conclusie.
Verweerder ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb. Volgens verweerder is niet aangetoond dat ten aanzien van eiser sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals aan de orde was in de uitspraak waarnaar eiser heeft verwezen.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de te late indiening van de verlengingsaanvraag aan eiser kan worden toegerekend. Weliswaar is eiser in februari 2018 onjuist geïnformeerd door [naam hogeronderwijsinstelling] , maar deze omstandigheid maakt niet dat eiser geen verwijt kan worden gemaakt voor de uiteindelijke te late indiening van de verlengingsaanvraag. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat eiser, in weerwil van de informatie die hem in februari 2018 door [naam hogeronderwijsinstelling] was verstrekt, (terechte) twijfels heeft gehouden over de vraag of zijn verblijfsvergunning met ingang van 1 juli 2018 niet toch diende te worden verlengd. Deze twijfels hebben eiser er echter niet toe gebracht om tijdig in actie te komen en zich omtrent deze vraag nader te laten informeren. Pas op
25 juni 2018 heeft eiser een e‑mail gestuurd met de mededeling dat zijn verblijfsvergunning op 1 juli 2018 zou verlopen en dat hij zich afvroeg of deze vergunning moest worden verlengd als hij op 28 juni 2018 zou afstuderen. Hierop is door [naam hogeronderwijsinstelling] geantwoord dat verlenging van zijn vergunning in dat geval niet nodig was. Toen het eiser vervolgens bleek dat hij toch niet op 28 juni 2018 zou kunnen afstuderen, heeft hij op vrijdag 29 juni 2018 om 13.53 uur een e-mail gestuurd naar [naam hogeronderwijsinstelling] . In deze e-mail heeft hij aan [naam hogeronderwijsinstelling] verzocht om een aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning in te dienen. Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser, ondanks de herhaalde onjuiste informatie van [naam hogeronderwijsinstelling] , nog eind juni in de (terechte) veronderstelling verkeerde dat zijn vergunning geldig was tot 1 juli 2018 en dus verlengd diende te worden. Ondanks deze voortdurende veronderstelling heeft eiser zich pas op vrijdagmiddag 29 juni 2018 tot [naam hogeronderwijsinstelling] gewend met een gericht verzoek tot het indienen van een aanvraag tot verlenging van zijn vergunning met ingang van 1 juli 2018. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij zijn verzoek formeel tijdig bij [naam hogeronderwijsinstelling] heeft ingediend en dat het hem dus niet kan worden aangerekend dat [naam hogeronderwijsinstelling] de aanvraag uiteindelijk pas op
19 juli 2018 bij verweerder heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank rustte op eiser niet alleen de verantwoordelijkheid om zelf tijdig een melding te maken bij [naam hogeronderwijsinstelling] , maar ook om [naam hogeronderwijsinstelling] redelijkerwijs in de gelegenheid te stellen de aanvraag tijdig in te dienen. De aanvraag tot verlenging diende vóór 1 juli 2018 (zondag) te zijn ingediend. Doordat eiser zijn melding aan [naam hogeronderwijsinstelling] pas had gedaan op vrijdag 29 juni 2018, enkele uren voor het verstrijken van de werkweek, is het niet onvoorstelbaar dat [naam hogeronderwijsinstelling] de aanvraag tot verlenging van de vergunning pas na het weekend (en dus ook na 1 juli 2018) heeft kunnen indienen. Aldus heeft eiser [naam hogeronderwijsinstelling] niet redelijkerwijs de mogelijkheid gegeven om de verlengingsaanvraag tijdig in te dienen. Als eiser had willen bereiken dat [naam hogeronderwijsinstelling] de urgentie van zijn e-mail onderkende, dan had hij na het verzenden daarvan moeten nagaan of deze in goede orde was ontvangen en of [naam hogeronderwijsinstelling] hierop nog diezelfde middag actie zou ondernemen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser zelf onvoldoende stappen heeft gezet om ervoor te zorgen dat [naam hogeronderwijsinstelling] de aanvraag tijdig kon indienen. Daarom is de te late indiening aan eiser toe te rekenen. Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 7 juli 2016, kan eiser niet baten. In die zaak trof de vreemdeling namelijk geen enkele schuld voor de niet tijdige indiening van de aanvraag. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van verweerder dat dit ook het geval is geweest in de door eiser aangehaalde (en ingetrokken) zaak met AWB-nummer 18/62 en de zaak met nummer Z1-43350149793. De beroepsgronden slagen niet.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb. Niet is gebleken dat de gevolgen van het bestreden besluit vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zijn. Met het ontstaan van het verblijfsgat en de gevolgen daarvan onderscheidt eiser zich niet van andere vreemdelingen die te laat een verlengingsaanvraag indienen. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning en dus zijn verblijf en integratie in Nederland kan voortzetten. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 7 december 2010, kan eiser niet baten. In die zaak had de vreemdeling namelijk zelf de verantwoordelijkheid genomen door te doen wat in zijn macht lag om te zorgen voor een tijdige indiening van de aanvraag. Gelet op wat hiervoor onder 4. is overwogen, is daarvan in het geval van eiser geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eisers aanvraag in te willigen met ingang van 19 juli 2018. Het verblijfsgat blijft dus bestaan.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren. In bezwaar heeft eiser aangevoerd waarom hij van mening is dat de te late indiening niet aan hem kan worden toegerekend. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij er alles aan heeft gedaan om ervoor te zorgen dat de verlengingsaanvraag tijdig is ingediend. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser voor het eerst in beroep een deel van zijn stellingen nader heeft onderbouwd met bewijsstukken en jurisprudentie. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was er geen twijfel mogelijk dat het bezwaarschrift geen kans van slagen had. Verweerder heeft dan ook kunnen afzien van het horen van eiser in bezwaar. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.