ECLI:NL:RBDHA:2019:2021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
C/09/567089 / KG ZA 19/72
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige buitengebruikstelling van een voertuig door de Staat

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, een eigenaar van een auto, en de Staat der Nederlanden. De eiser vorderde de teruggave van zijn auto, die buiten gebruik was gesteld op grond van openstaande boetes van zijn werkneemster, die de auto op dat moment bestuurde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de auto onterecht buiten gebruik was gesteld, omdat de werkneemster niet over de auto 'vermag te beschikken' in de zin van artikel 28b van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). De werkneemster was slechts in dienst van de eiser om een spoedbestelling te bezorgen en had geen vrijheid om de auto naar eigen inzicht te gebruiken. Hierdoor ontbrak de prikkel tot betaling van de boetes, wat de basis vormde voor de buitengebruikstelling. Ondanks dat de voorzieningenrechter de eiser inhoudelijk in het gelijk stelde, werden zijn vorderingen afgewezen omdat hij niet had gevorderd dat de auto zonder kosten aan hem werd teruggegeven. De rechter bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/567089 / KG ZA 19/72
Vonnis in kort geding van 1 februari 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Kegreisz te Rotterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.I.J. Klostermann te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 29 januari 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. Door [eiser] is tevens een nadere productie (de tekst van een (niet ondertekende) arbeidsovereenkomst) overgelegd.
1.2.
Wat betreft het door [eiser] ter zitting gedane verzoek om zijn vorderingen te mogen wijzigen heeft het volgende te gelden. Een eisende partij is bevoegd zijn eisen schriftelijk te wijzigen zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. Een rechter kan een zodanige eiswijziging echter buiten beschouwing laten indien deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde (artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Van een schriftelijke eiswijziging is hier geen sprake. [eiser] heeft enkel mondeling ter zitting aangegeven zijn vorderingen te willen wijzigen en verklaard wat hij graag wil bereiken met dit kort geding (te weten dat hij na te melden auto terugkrijgt zonder dat hij de verplaats- en stallingskosten hoeft te betalen). Daarbij heeft [eiser] weliswaar aangeboden om ter plekke een gewijzigde eis op schrift te stellen, maar dat heeft de voorzieningenrechter niet toegestaan. Daarbij heeft de voorzieningenrechter acht geslagen op het tijdstip van voormelde mededeling van [eiser] , te weten aan het einde van de zitting, nadat beide partijen reeds uitvoerig hun vorderingen/verweer hadden toegelicht en vragen van de voorzieningenrechter hadden beantwoord. Toelaten van de eiswijziging zou gelet daarop in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde. Op die grond zal deze buiten beschouwing worden gelaten.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op 12 februari 2019 of zoveel eerder als mogelijk blijkt te zijn. Nadien is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 13 januari 2019 is mevrouw [A] (hierna: [A] ) staande gehouden door de politie Zeeland-West-Brabant. Zij reed op dat moment in een witte Citroën C1, met kenteken [nummer] (hierna: de auto). [eiser] , zijnde op dat moment de werkgever van [A] , is de kentekenhouder van de auto.
2.2.
Bij natrekking van het rijbewijs van [A] bleek zij – volgens het hiervan opgemaakte proces-verbaal van 13 januari 2019 (hierna: het pv) – 21 OPS signaleringen te hebben openstaan met opgelegde sancties van in totaal € 8.080,84. In het pv staat voorts vermeld dat i) is gebleken dat [A] over de auto beschikte nu zij daar – kort gezegd – rijdend in is aangetroffen, ii) de auto buiten gebruik is gesteld en door het aangewezen bergingsbedrijf is getransporteerd naar zijn eigen opslagplaats en iii) aan [A] een aantal gevolgen van de buitengebruikstelling zijn gemeld.
2.3.
Bij brief van 16 januari 2019 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) aan [eiser] meegedeeld dat de auto buiten gebruik is gesteld tot 11 februari 2019, omdat [A] een boete niet of niet helemaal heeft betaald. In de brief staat voorts informatie vermeld over de buitengebruikstelling van de auto.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
voor recht te verklaren dat de buitengebruikstelling van de auto onrechtmatig is;
de Staat te veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
de Staat te veroordelen tot betaling van een voorschot op de totale schadeloosstelling voor de onrechtmatige buitengebruikstelling, te vermeerderen met de wettelijke rente;
de Staat te veroordelen tot betaling van de versleep- en stallingskosten;
met veroordeling van de Staat in (kort gezegd) de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De auto had niet buiten gebruik kunnen worden gesteld. Dat kan alleen bij een voertuig met een andere kentekenhouder indien de betrokkene over de auto vermag te beschikken. Daarvoor moet sprake zijn van een zekere vrijheid om naar eigen inzicht van de auto gebruik te maken. Dat is hier niet het geval. [A] , die kort voor de buitengebruikstelling bij [eiser] in dienst was getreden als horecamedewerkster, bezorgde slechts een spoedbestelling, waarna zij de auto direct weer moest inleveren. De buitengebruikstelling voldoet daarnaast niet aan een aantal procedurele eisen. Deze was dus onrechtmatig en ook in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. [eiser] is hierdoor met grote kosten opgezadeld. De Staat dient deze kosten en de geleden schade aan [eiser] te vergoeden.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van artikel 28b van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) het voertuig waarmee de met een boete bestrafte gedragingen zijn verricht, buiten gebruik kan worden gesteld. Indien dat voertuig niet wordt aangetroffen, kan een soortgelijk voertuig buiten gebruik worden gesteld indien degene aan wie de boete is opgelegd daarover vermag te beschikken. De buitengebruikstelling duurt ten hoogste vier weken. Kort gezegd wordt het voertuig:
tussentijds aan de rechthebbende teruggegeven indien deze het bedrag van de sancties betaalt alsmede de kosten van overbrenging en bewaring van de auto (artikel 29 WAHV);
na verloop van die vier weken aan de rechthebbende teruggegeven indien deze de kosten van overbrenging en bewaring betaalt (artikel 3 van het Besluit buitengebruikstelling voertuigen).
4.2.
[eiser] betwist onder meer dat [A] over het voertuig vermocht te beschikken. De voorzieningenrechter zal dat onderdeel als eerste beoordelen en overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Blijkens de parlementaire geschiedenis moet onder ‘beschikken’ worden verstaan ‘het ten gebruike onder zich hebben’ (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 329, B, blz. 24 onder 22 en MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 329, nr. 3). In de jurisprudentie is aangenomen dat uit het gebruik van de term ‘beschikken’ en de formulering ‘ten gebruike onder zich hebben’ volgt dat sprake moet zijn van een zekere vrijheid voor degene aan wie de boetes zijn opgelegd om naar eigen inzicht van het voertuig gebruik te maken (vgl. Rb. Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2017:14151). Steun voor dat oordeel kan worden gevonden in de beoogde prikkel tot betaling die uitgaat van de inzet van dit dwangmiddel, die erin bestaat dat de betrokkene gedurende vier weken het genot wordt ontnomen van het voertuig dat hem ter beschikking staat (vgl. de conclusie van A-G Langemeijer bij HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8172). Die prikkel ontbreekt in gevallen waarin de betrokkene het genot van het voertuig hoe dan ook niet heeft omdat het hem niet vrijstaat naar eigen inzicht daarvan gebruik te maken.
4.4.
In de hiervoor nader aangeduide Memorie van Toelichting staat voorts vermeld dat met de gebezigde terminologie wordt beoogd te voorkomen dat het onderhavige dwangmiddel niet zou kunnen worden toegepast op de betrokkene, die in de tussentijd een ander voertuig heeft aangeschaft. In de literatuur is betoogd dat, bijvoorbeeld bij auto’s die op naam van een vennootschap of van een familielid staan, kan worden aangenomen dat de betrokkene over het voertuig “vermag te beschikken” wanneer hij als bestuurder in het voertuig wordt aangetroffen; dit geldt ook wanneer hij in een lease- of huurauto of in een geleende auto rijdt (vgl de conclusie van A-G Langemeijer bij HR 10 maart 2006, vermeld onder 4.3).
4.5.
In het onderhavige geval is geen sprake van een van de hiervoor genoemde voorbeelden, waarin de betrokkene over het voertuig vermag te beschikken. Evenmin is sprake van een van de twee situaties die volgens de Staat aanleiding kunnen zijn om aan te nemen dat géén sprake is van ‘vermag te beschikken’, namelijk in het geval de rechthebbende naast de betrokkene in de auto zit en controle uitoefent over de wijze waarop de auto wordt bestuurd of in het geval de auto wordt gebruikt zonder toestemming van de rechthebbende.
4.6.
Er is hier sprake van een situatie ten aanzien waarvan A-G Langemeijer in noot 18 bij voormelde conclusie de vraag stelt of buitengebruikstelling dan mogelijk is, te weten wanneer een werknemer rondrijdt in een voertuig van zijn werkgever (welke vraag door de A-G niet wordt beantwoord). Meer in het bijzonder is hier sprake van een situatie waarin – naar de onweersproken stelling van [eiser] – een werkneemster, die sinds kort bij de werkgever in dienst was, reed in de auto van haar werkgever. Het betrof een bezorgauto, beplakt met de gegevens van het betreffende bedrijf, die door de werkgever werd ingezet ten behoeve van de uitoefening van zijn bedrijf. De werkneemster had tot taak om met spoed een bestelling te bezorgen, waarna zij de auto weer bij haar werkgever diende in te leveren.
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in een dergelijk geval geen sprake is van de situatie als genoemd in artikel 28b WAHF, waarin degene aan wie de boete is opgelegd over de auto vermag te beschikken. [A] reed op instructie van haar werkgever om op een specifiek adres een bestelling te bezorgen. Er was daarbij evident geen sprake van vrijheid om naar eigen inzicht van het voertuig gebruik te maken. Steun voor dit oordeel kan voorts worden gevonden in de omstandigheid dat in een situatie als deze veelal geen sprake zal zijn van een prikkel tot betaling voor de betrokkene, die het genot van het voertuig immers hoe dan ook niet heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had de auto dan ook om deze reden niet buiten gebruik kunnen worden gesteld.
4.8.
In dit geval heeft de buitengebruikstelling overigens een geheel ander effect gehad. [eiser] heeft verklaard dat hij [A] onmiddellijk na het incident heeft ontslagen. In het geval er bij [A] geen sprake is van betalingsonwil maar betalingsonmacht zal dit niet hebben bijdragen aan de mogelijkheid voor haar om de sancties te betalen. De buitengebruikstelling heeft dus het bereiken van het doel van de regeling niet bevorderd.
4.9.
Dan dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of dit voorlopige oordeel kan leiden tot toewijzing van een van de vorderingen. Dat is niet het geval. Daartoe is het volgende redengevend.
4.10.
Een kort geding leent zich niet voor het afgeven van een verklaring voor recht en evenmin voor een veroordeling tot betaling van een schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Een kort geding is ervoor bestemd om in spoedeisende gevallen, waarin een onmiddellijke voorziening bij voorraad is vereist, een ordemaatregel te treffen.
4.11.
De toekenning van een voorschot op schadevergoeding, zoals [eiser] ook heeft gevorderd, is wel een in kort geding te treffen ordemaatregel. Voor het treffen van een dergelijke voorzieningen is echter nodig dat voldoende wordt geconcretiseerd welke schade er is geleden en hoe hoog die schade is. Daaraan is niet voldaan. [eiser] heeft nergens een bedrag genoemd. Daarbij betreffen de kosten van verzekering van en de te betalen belasting voor de auto naar voorshands oordeel geen schade. Die kosten waren hoe dan ook verschuldigd. De kosten van vervangend vervoer zouden als schade kunnen worden aangemerkt maar [eiser] heeft niet met stukken onderbouwd dat hij een vervangende auto heeft gehuurd en ook niet geconcretiseerd welke kosten hiermee gemoeid zijn. Dan resteren nog de kosten van overbrenging en bewaring, waarvan [eiser] evenmin een bedrag heeft genoemd, maar die door hem ook nog niet zijn betaald. Dit een en ander daargelaten moet er ook sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, die ertoe leidt dat er op korte termijn een bedrag wordt betaald. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
4.12.
Ten slotte zou het oordeel als vermeld onder 4.7 naar het oordeel van de voorzieningenrechter moeten leiden tot teruggave van de auto aan [eiser] zonder dat hij daarvoor een bedrag dient te betalen. Dat is echter niet gevorderd. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de Staat gehouden zou zijn om de kosten die de Staat heeft gemaakt voor de overbrenging en bewaring van de auto aan [eiser] te betalen.
4.13.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat alle vorderingen voor afwijzing gereed liggen.
4.14.
De voorzieningenrechter ziet in de uitkomst van dit geding, waarin [eiser] weliswaar inhoudelijk in het gelijk gesteld wordt, maar de vorderingen desondanks worden afgewezen, aanleiding om te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2019.
ts