In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Algerijnse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiser stelde dat hij in Algerije problemen had ondervonden met zijn familie vanwege een verboden relatie met een meisje, wat leidde tot geweld van haar broers. De rechtbank oordeelde dat Algerije als veilig land van herkomst kan worden beschouwd en dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen bescherming van de autoriteiten in Algerije zou kunnen krijgen. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Raad van State en concludeerde dat de enkele stelling van de eiser over de verwevenheid van de overheid met de islamitische religie onvoldoende was om aan te tonen dat Algerije in zijn geval niet veilig was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier R. Kroon - Overdijk.