ECLI:NL:RBDHA:2019:1990

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
09-842010-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met tbs en verminderd toerekeningsvatbaarheid na gruwelijke feiten

Op 6 maart 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag op zijn vrouw. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en tbs met dwangverpleging. De verdachte werd als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd. De feiten zijn gruwelijk: na de dood van zijn vrouw heeft de verdachte haar lichaam in stukken gezaagd en deze lichaamsdelen in vuilniszakken verborgen op zijn balkon. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van opzet, maar dat de verdachte ten tijde van de daad in een psychotische toestand verkeerde, waardoor hij niet volledig verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn daden. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, maar hem wel schuldig bevonden aan doodslag, het verbergen van een lijk en het vernielen van het stoffelijk overschot. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842010-18
Datum uitspraak: 6 maart 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
[geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] [geboorteland] ,
[adres 1]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 25 april 2018, 11 juli 2018, 4 oktober 2018, 12 december 2018 (alle pro forma) en 20 februari 2019 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.P. Peters, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden, mr. J.I. Echteld en mr. M.G.P. Glas, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 05 januari 2018 tot en met 11 januari 2018 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk (en al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
  • de hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt en/of samengedrukt en/of omsnoerd en/of dichtgedrukt en/of samengedrukt en/of omsnoerd gehouden, en/of
  • met de hand(en) en/of enig(e) voorwerp(en) de neus en/of de mond van die [slachtoffer] bedekt en/of bedekt gehouden, waardoor die [slachtoffer] gedurende enige tijd geen adem heeft kunnen halen,
althans (met kracht) een of meer vormen van (onbekend gebleven) uitwendig geweld op het lichaam van die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
hij in of omstreeks de periode van 05 januari 2018 tot en met 11 januari 2018 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, het lijk en/of lichaam van [slachtoffer] heeft begraven, vernietigd, verborgen, weggevoerd of weggemaakt, met het oogmerk het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen door
  • het lichaam van [slachtoffer] in meerdere delen te zagen/snijden en/of
  • vervolgens deze lichaamsdelen in meerdere zakken te stoppen en/of
  • vervolgens deze lichaamsdelen in een afsluitbare kist/bak te plaatsen en/of
  • vervolgens een hoeveelheid aarde/grond over deze lichaamsdelen te storten/leggen en/of
  • vervolgens deze afsluitbare kist/bak af te sluiten en op het balkon van zijn, verdachtes, woning te zetten/plaatsen;
3.
hij in of omstreeks de periode van 05 januari 2018 tot en met 11 januari 2018 te 's-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of haar nabestaande(n), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door met een elektrische (recipro)zaag, althans een scherp (snij)voorwerp,
  • het hoofd en/of de beide armen en/of de beide benen van de romp van die [slachtoffer] af te zagen en/of af te snijden en/of te scheiden en/of
  • beide benen van die [slachtoffer] in drie, althans meerdere, stukken te zagen en/of te snijden en/of te scheiden en/of
  • de romp van die [slachtoffer] in twee stukken te zagen en/of te snijden en/of te scheiden.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De verdenking komt er - kort samengevat - op neer dat de verdachte in de periode van 5 januari 2018 tot en met 11 januari 2018 [slachtoffer] heeft vermoord (feit 1 impliciet primair) dan wel doodslag op haar heeft gepleegd (feit 1 impliciet subsidiair) en dat hij haar lijk aan nasporing heeft onttrokken (feit 2) en in stukken heeft gezaagd (in juridische termen: heeft vernield (feit 3)).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord en tot bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten. Het ontbrak de verdachte volgens de verdediging aan ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan, nu hij ten tijde van het ten laste gelegde in een ernstig depressieve en psychotische toestand verkeerde. Hierdoor kunnen de bestanddelen voorbedachte raad (feit 1 impliciet primair), opzet (feit 1 impliciet primair, feit 1 impliciet subsidiair en feit 3) en oogmerk (feit 2) niet wettig en overtuigend worden bewezen. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat het oogmerk ook niet bewezen kan worden verklaard omdat de gedragingen van de verdachte niet geëigend waren om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. De verdediging heeft daarnaast verzocht om, indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten zou komen, deskundigen aan te wijzen voor een contra-expertise naar de geestestoestand van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde.
3.4
Vaststaande feiten [1]
De volgende feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 9 januari 2018 heeft de verdachte zich bij de politie gemeld om zijn vrouw, [slachtoffer] , als vermist op te geven. Hij verklaarde dat [slachtoffer] op zondagochtend 7 januari 2018 tussen 08:00 uur en 10:00 uur uit hun woning aan de [adres 2] in Den Haag was vertrokken. Opvallend was dat de verdachte tijdens deze aangifte van vermissing zweette, met monotone, emotieloze stem sprak, een starende, lege blik in zijn ogen had en een krasje in zijn gezicht had. De medewerkster die de verdachte te woord stond, besloot hierop hem in contact te brengen met de recherche. [2] In zijn gesprek met de recherche zei de verdachte dat hij en [slachtoffer] voorafgaand aan haar vertrek ruzie hadden gehad, waarbij over en weer geweld was gebruikt. Tijdens dit gesprek viel het de rechercheur onder meer op dat de verdachte niet overal een duidelijk antwoord op gaf, zweette, erg depressief overkwam en wondjes aan zijn handen en gezicht had. [3] De rechercheur is hierop samen met een collega met de verdachte mee naar diens huis gelopen, waar zij binnen hebben gekeken. De woning maakte op de rechercheurs een rommelige indruk, maar de badkamer was opvallend schoon. Daarnaar gevraagd zei de verdachte dat hij de badkamer op 8 januari 2018 schoon had gemaakt wegens een bezichtiging op 9 januari 2018. [4]
Op 11 januari 2018 werd door de politie voor de tweede keer een bezoek gebracht aan de woning van de verdachte. De verdachte deed uiteindelijk de deur open; hij zat onder het bloed. Hij verklaarde dat hij had geprobeerd zelfmoord te plegen. Op de vraag waar [slachtoffer] was, antwoordde hij: “I don’t think she lives anymore” en “You can shoot me, I am a fucking idiot”. [5] De verdachte is hierop door de politie aangehouden.
De politie heeft vervolgens sporenonderzoek in de woning van de verdachte verricht. Op het balkon werd een rode, afsluitbare kist aangetroffen met daarin een laag aarde. Daaronder werd een vuilniszak gevonden met daarin een hand. [6] De aarde werd uit de kist verwijderd, waarna meerdere gevulde vuilniszakken en een blauwe tas met het opschrift ‘IKEA’ werden aangetroffen. In totaal betrof het tien pakketten met daarin een linkerarm met hand, een rechterarm met hand, twee voeten, een hoofd, ingewanden, onderbenen, een rechter bovenbeen, een linker bovenbeen, de onderzijde van een romp en de bovenzijde van een romp. [7] De afdruk van de rechter wijsvinger bleek na vergelijkend dactyloscopisch onderzoek een zeer grote mate van overeenkomst te vertonen met de vingerafdruk afkomstig uit het paspoort van [slachtoffer] . [8]
De lichaamsdelen zijn bij het NFI nader onderzocht op 14 januari 2018. Uit het definitieve pathologieonderzoek is onder meer gebleken dat [slachtoffer] meerdere bloeduitstortingen in haar gezicht had, waaronder bij beide kaakhoeken, de binnenzijde van haar lippen en op het tandvlees. De huid rondom haar neusgaten vertoonde oppervlakkige beschadigingen. Daarnaast werden op de romp en de ledematen bloeduitstortingen waargenomen. In de diepere halsspieren in relatie met het strottenhoofd, het tongbeen en in de mondbodem werden eveneens bloeduitstortingen aangetroffen. Het strottenhoofd vertoonde een klieving aan de voorzijde. Deze letsels zijn alle bij leven ontstaan. Het overlijden van [slachtoffer] kan op grond van voornoemde letsels worden verklaard door samendrukkend/omsnoerend geweld op de hals (wurging), samendrukkend geweld op het gelaat (smoren), of door een combinatie van beide. [9]
Op 16 januari 2018 werd nogmaals sporenonderzoek verricht in de woning van de verdachte. Hierbij werd in de opbergruimte op de begane grond een elektrische reciprozaag aangetroffen. Aan de zaag was een zaagblad bevestigd. [10] Op 17 januari 2018 werd in de badkamer op de begane grond een tweede zaagblad aangetroffen. [11]
Uit nader onderzoek is gebleken dat de verdachte op 8 januari 2018 om 07:16 uur bij een ijzerwarenwinkel in de buurt onder meer een reciprozaag en twee zaagbladen heeft gekocht. [12] Later die ochtend, om 10:45 uur, heeft hij daar ook een rode kruiwagen met een vierkante rode bak gekocht. [13] Op camerabeelden is te zien dat de verdachte tussen 11:55 uur en 14:56 uur drie keer over de [adres 2] liep in de richting van een bloemist. Op de terugweg had hij steeds zakken met vermoedelijk tuinaarde bij zich. [14]
3.5
Beoordeling van de tenlastelegging
De verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij [slachtoffer] op 7 januari 2018 in de slaapkamer van hun woning om het leven heeft gebracht en dat hij op 8 januari 2018 haar lijk in de badkuip in stukken heeft gezaagd, haar lichaamsdelen in zakken in een kist op zijn balkon heeft gestopt en aarde op de lichaamsdelen heeft gegooid. [15]
3.5.1
Ten aanzien van feit 1
Op grond van de in 3.4 en 3.5 genoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte [slachtoffer] op 7 januari 2018 van het leven heeft beroofd door haar te wurgen en/of te smoren. De eerste vraag die voorligt is of de verdachte dit met voorbedachte raad heeft gedaan.
Voorbedachte raad
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht na “kalm beraad en rustig overleg”. Hij lijkt eerder gehandeld te hebben in een opwelling tijdens een heftige ruzie. Dat sprake is geweest van voorbedachte raad kan niet bewezen worden. De verdachte zal dan ook van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord worden vrijgesproken.
‘Vol’ opzet
Vervolgens is de vraag aan de orde of de verdachte, zoals de officier van justitie stelt, ‘vol’ opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] , in die zin dat hij haar dood heeft gewild.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte geen opzet had op de dood van [slachtoffer] , ook niet in voorwaardelijke zin. Hij heeft haar dood beslist niet gewild. Ten tijde van het plegen van dit feit verkeerde hij in een psychose en heeft het hem aan ieder inzicht in de draagwijdte van zijn daad ontbroken.
De rechtbank stelt vast dat noch uit de verklaringen van de verdachte (die stelt zich de dood van [slachtoffer] niet te herinneren), noch anderszins is gebleken dat hij [slachtoffer] om het leven wilde brengen. Nu daarmee naar het oordeel van de rechtbank vol opzet op de dood van [slachtoffer] niet kan worden bewezen, dient de rechtbank te beoordelen of de verdachte daarop het voorwaardelijk opzet had.
Voorwaardelijk opzet
De eerste vraag die de rechtbank in dat kader dient te beantwoorden is of de kans op de dood van [slachtoffer] aanmerkelijk was. In rubriek 3.4 is reeds uiteengezet dat het overlijden van [slachtoffer] op grond van de waargenomen letsels kan worden verklaard door samendrukkend/omsnoerend geweld op de hals (wurging) of samendrukkend geweld op het gelaat (smoren), of door een combinatie van beide. Het is algemeen bekend dat smoren en wurgen allebei dodelijk letsel kunnen veroorzaken en dat de kans op dodelijk letsel aanmerkelijk is.
De tweede vraag is of de verdachte met zijn handelen die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde gedragingen die volgens de patholoog hebben geleid tot de dood van [slachtoffer] op zichzelf naar hun uiterlijke verschijningsvorm al kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op haar dood dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard. Voornoemde contra-indicaties kunnen, blijkens vaste jurisprudentie, gelegen zijn in een geestelijke stoornis.
Een verweer dat de verdachte in verband met de geestesgesteldheid waarin hij verkeerde het tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, kan slechts slagen als bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken (vgl. onder meer HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3226). Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775). De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Uit de Pro Justitia-rapportage van 4 december 2018, opgemaakt door psychiater M.D. van Ekeren en GZ-psycholoog T. ‘t Hoen (hierna ook: de rapporteurs), blijkt dat bij de verdachte persoonlijkheidspathologie is vastgesteld met narcistische, afhankelijke en vermijdende trekken. Daarnaast is onder meer sprake van een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken. Vastgesteld kan worden dat de verdachte psychotisch ontregeld is geraakt, wat in het verlengde ligt van zijn toenemend ernstige depressieve stoornis. Er was dan ook volgens beide rapporteurs sprake van een depressieve stoornis ten tijde van het ten laste gelegde.
De mate waarin de verdachte psychotisch ontregeld was op het moment van de fatale ruzie, en daarmee de precieze doorwerking van de geconstateerde pathologie, kregen de rapporteurs niet volledig duidelijk, nu het hen op dit gebied ontbreekt aan voldoende informatie van referenten en de verdachte zelf de enige bron van informatie is. Ter terechtzitting heeft rapporteur Van Ekeren toegelicht dat het van de ernst van een psychose afhangt in hoeverre iemand nog beschikt over substantiële wils- en keuzevrijheid. Rapporteur ’t Hoen heeft ter terechtzitting uiteengezet dat het lastig te zeggen is of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het eerste feit ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Wel kan volgens ’t Hoen worden vastgesteld dat de verdachte in ieder geval niet veel inzicht had in de draagwijdte van zijn handelingen en de mogelijke consequenties daarvan.
Zoals hiervoor vermeld, wordt ook bij het bestaan van een psychische stoornis slechts bij hoge uitzondering aangenomen dat het opzet op het ten laste gelegde bij een verdachte ontbrak. Zo brengt de omstandigheid dat een verdachte de vrijheid niet had om zijn wil te bepalen en keuzes te maken, nog niet mee dat bij hem ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Ook de omstandigheid dat hij gedurende een psychose ‘ontoerekeningsvatbaar’ was, sluit niet uit dat sprake is geweest van opzettelijk handelen (HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775).
Over de geestestoestand van de verdachte ten tijde van het doden van [slachtoffer] overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte heeft bij zijn eerste contact met de politie verklaard dat hij op 7 januari 2018 ruzie had met [slachtoffer] en dat er tijdens die ruzie over en weer geweld is gebruikt. De verbalisant met wie de verdachte heeft gesproken, hoorde de verdachte zeggen dat [slachtoffer] hem had geslagen en dat hij haar had geduwd. [16]
De verdachte heeft tijdens het eerste verhoor op 14 januari 2018 verklaard dat hij na de ruzie zag dat [slachtoffer] niet meer bewoog. Hij moest nadenken wat hij nu moest doen en dacht eraan om een ambulance te bellen, maar dat zij waarschijnlijk dood was. Dat was het keerpunt. [17] Daarna kwam de ‘aanwezigheid’ die hem vertelde dat hij verder moest met het volgende hoofdstuk van zijn leven.
Later heeft de verdachte verklaard dat hij zich herinnerde dat hij en [slachtoffer] op 7 januari 2018 rond 09:00 uur ruzie hadden in de slaapkamer, waarbij [slachtoffer] bittere beschuldigingen uitte dat de verdachte haar niet naar de universiteit had gestuurd en dat hij haar moeder niet voldoende zou hebben geholpen tijdens haar ziekte. [slachtoffer] zou hem daarna een paar keer hebben geslagen en hebben gezegd dat hij het als een man moest opnemen. Ook weet de verdachte zich te herinneren dat hij haar niet terug heeft geslagen. Vervolgens kreeg hij een black-out, waarvan hij zich later pas realiseerde dat dit een entiteit betrof die zijn geest overnam. Het enige wat de verdachte zich van dit moment kon herinneren zijn vage bewegingen van elkaar over en weer duwen. Het eerstvolgende moment dat de verdachte zich herinnerde, was dat hij [slachtoffer] tegen het bed aan zag zitten en dat zij niet meer bewoog. [18]
Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat de meest ‘pulserende’ gedachte die hij op dat moment had, was: “Oh shit, ze is dood.” Hierop is hij in paniek geraakt, heeft hij haar lichaam verplaatst en is hij de trap af en weer op gerend. [19]
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat de verdachte wel degelijk (enig) besef heeft gehad van wat zich tijdens de fatale ruzie met [slachtoffer] heeft afgespeeld. Hij kan zich nog fragmenten van de ruzie en het gevecht herinneren en kwam op enig moment op het idee om een ambulance te laten komen, wat hem kennelijk zinloos leek omdat [slachtoffer] was overleden. Dat bij de verdachte ten tijde van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak, is dan ook niet gebleken. Van een contra-indicatie die in de weg staat aan het aannemen van opzet op de dood van [slachtoffer] is daarom geen sprake. De rechtbank verwerpt het daartoe strekkende verweer van de verdediging.
3.5.2
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
Op grond van de in 3.4 en 3.5 genoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte op 8 januari 2018 het lijk van [slachtoffer] in de badkuip van zijn woning in stukken heeft gezaagd, deze in vuilniszakken en in een IKEA-tas heeft verpakt, die pakketten in een kist op zijn balkon heeft gestopt en daar aarde overheen heeft gelegd.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte met dit handelen opzet had op het vernielen van [slachtoffer] lijk en ook het oogmerk had om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen. De verdediging heeft dit zoals vermeld bestreden.
Zoals reeds in 3.5.1 uiteengezet, was bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake van persoonlijkheidspathologie en van een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken.
In de Pro Justitia-rapportage is specifiek ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde toegelicht dat een zekere verschuiving lijkt te zijn opgetreden nadat de verdachte besefte dat [slachtoffer] was overleden. In het verlengde van de psychotische depressie trad bij de verdachte toen een dissociatieve toestand in werking, waarbij sprake was van ernstige derealisatie. Het reflectievermogen van de verdachte was volledig verdwenen, net als de ruimte om bewuste afwegingen te maken. Volgens de rapporteurs heeft de verdachte het onder 2 ten laste gelegde in een mechanische en gedissocieerde toestand verricht. Zij zijn van mening dat bij de verdachte op dat moment sprake was van een volledige psychotische desintegratie en dat hij in het geheel geen sturing meer had en volledig beperkt was in zijn keuzevrijheid. Ter zitting hebben de rapporteurs verklaard dat dit ook geldt voor feit 3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in stukken zagen van een lijk zozeer gericht op het vernielen daarvan, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan dan dat het opzet van de verdachte daarop ook was gericht.
Uit de gedragingen van de verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat sprake was van planmatig handelen ten aanzien van zowel feit 2 als feit 3. Zoals reeds in overweging 3.4 uiteengezet, heeft de verdachte op 8 januari 2018 de zaag, het karretje met de rode kist en de aarde gekocht. Hij is hiervoor meerdere keren naar zowel een ijzerwarenwinkel als een bloemenwinkel gegaan. De verdachte heeft zowel bij de ijzerwarenwinkel [20] als bij de bloemenwinkel [21] contant afgerekend. Niet aan de dood van [slachtoffer] gerelateerde aankopen rekende hij daarentegen af met zijn (tot hem te herleiden) pinpas. [22]
Daarna heeft de verdachte de badkamer schoongemaakt en de surfplankhoes en de stofzuiger weggegooid. [23] De kleding die [slachtoffer] en de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde droegen, is blijkens het dossier nooit teruggevonden, de telefoon van [slachtoffer] evenmin. De verdachte is, nadat hij [slachtoffer] had gedood, bij de politie aangifte gaan doen van de vermissing van [slachtoffer] .
De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij zich realiseerde dat [slachtoffer] was overleden. [24] Hij kon zich niet alles meer herinneren wat hij onder invloed van de entiteiten heeft gedaan, maar soms heeft hij wel flashbacks. Zo heeft hij flashbacks gehad van het kopen van onder meer schoonmaakspullen en een surfplankhoes en van het - waarschijnlijk in de surfplankhoes - naar beneden dragen van [slachtoffer] lichaam. Ook had hij flashbacks van het kopen van een rode kruiwagen en een zware zaag in de ijzerwarenwinkel en het kopen van aarde bij de bloemenwinkel. [25] In zijn derde verhoor is de verdachte verder ingegaan op de flashback die hij had van wat hij aanduidt als het ‘separeren’ van het lichaam van [slachtoffer] . Zo kon hij zich herinneren dat hij de stekker van de zaag in het stopcontact deed en dat hij snijbewegingen maakte. [26] In zijn vijfde verhoor heeft de verdachte verklaard dat hij nachtmerries had over het in stukken zagen van het lichaam. In die nachtmerries zag de verdachte [slachtoffer] in de badkuip liggen en zichzelf het lichaam stuk bij stuk verzagen. Hij is bij haar voeten begonnen en vervolgens omhoog gegaan naar haar benen. Hierna heeft hij het hoofd van de romp gezaagd en heeft hij de romp doormidden gezaagd. De geur daarvan was erg. Ook heeft hij de armen afgezaagd. Van wat zich hierna heeft afgespeeld, heeft de verdachte gedeeltelijke herinneringen dat hij de stukken in zakken doet en deze zakken in de rode kist op het balkon plaatst. [27]
De rechtbank leidt uit voornoemd planmatig handelen van de verdachte en zijn verklaringen af dat er bij de verdachte wel degelijk opzet heeft bestaan op het in stukken zagen van het lijk van [slachtoffer] .
De vraag of sprake is van een oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden en zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Van “verhelen” zal - behoudens contra-indicaties - sprake zijn als de gedragingen van een verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm of naar opgave van de verdachte erop zijn gericht te voorkomen dat een ander of anderen het lijk waarnemen. Hoe lang die handelingen gaande zijn en of zij ertoe leiden dat het lijk definitief aan elke waarneming wordt onttrokken, doet daarbij niet ter zake (conclusie advocaat-generaal Machielse, ECLI:NL:PHR:2007:BA2104).
De rechtbank is, gelet op de in 3.4 en 3.5 genoemde bewijsmiddelen, van oordeel dat de gedragingen van de verdachte niet anders kunnen worden geïnterpreteerd dan dat het oogmerk van de verdachte was gericht op het verhelen van het overlijden van [slachtoffer] . Behalve dat hij de sporen van haar dood probeerde te wissen, deed hij immers ook aangifte van vermissing. De rechtbank stelt vast dat van verhelen kan worden gesproken omdat het lichaam van [slachtoffer] in stukken gezaagd en verpakt in vuilniszakken, verborgen onder een laag aarde, in een kist op het balkon van de eigen woning van de verdachte is verstopt. Dat de kist, zoals de verdediging heeft betoogd, op een makkelijk zichtbare plek op het balkon stond en niet was afgesloten, doet daar niet aan af. De lichaamsdelen bevonden zich immers op het balkon van een woning, wat niet voor buitenstaanders toegankelijk privéterrein betreft. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de verdachte het oogmerk had om de dood van [slachtoffer] te verhelen.
Het vorenstaande in samenhang bezien duidt naar het oordeel van de rechtbank op de aanwezigheid van ten minste enig besef bij de verdachte van zijn handelen ten tijde van het onder 2 en 3 ten laste gelegde. Daarmee is geen sprake van het ontbreken van ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke consequenties daarvan. Van contra-indicaties die in de weg staan aan het aannemen van opzet of oogmerk is derhalve niet gebleken. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzet had op het vernielen van het lijk van [slachtoffer] en het oogmerk heeft gehad haar lichaam aan nasporing te onttrekken.
3.6
Voorwaardelijk verzoek om contra-expertise
De rechtbank wijst het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om deskundigen te benoemen voor een contra-expertise af en overweegt daartoe als volgt. De verdachte is in het Pieter Baan Centrum langdurig geobserveerd, omdat de rapporteurs van mening waren dat niet met een dubbelrapportage kon worden volstaan. De rapporteurs hebben een uitgebreid rapport opgesteld, dat onder andere berust op achtergrondinformatie over de psychische toestand van verdachte van de bedrijfsarts van [naam bedrijf] en zijn behandelaar bij PsyQ. Ook zijn er verschillende referenten gesproken. In het rapport is de diagnose gemotiveerd toegelicht. De rapporteurs hebben ter terechtzitting een uitvoerige toelichting gegeven op hun rapport waarbij zij - ook door de verdediging - kritisch zijn ondervraagd. De rechtbank acht een contra-expertise dan ook niet noodzakelijk voor de verdediging. De rechtbank acht zich door het uitgebrachte rapport en de ter zitting gegeven toelichting voldoende voorgelicht.
3.7
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:
1.
op 7 januari 2018te ’s-Gravenhage [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
:
  • de hals van die [slachtoffer] samengedrukt en/of omsnoerd en samengedrukt en/of omsnoerd gehouden en/of
  • met de hand(en) en/of enig(e) voorwerp(en) de neus en/of de mond van die [slachtoffer] bedekt en bedekt gehouden, waardoor die [slachtoffer] gedurende enige tijd geen adem heeft kunnen halen,
ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
op 8 januari 2018te ’s-Gravenhage het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen, met het oogmerk het feit van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen door
:
  • het lichaam van [slachtoffer] in meerdere delen te zagen en
  • vervolgens deze lichaamsdelen in meerdere zakken te stoppen en
  • vervolgens deze lichaamsdelen in een afsluitbare kist te plaatsen en
  • vervolgens een hoeveelheid aarde over deze lichaamsdelen te leggen en
  • vervolgens deze afsluitbare kist op het balkon van zijn, verdachtes, woning te plaatsen;
3.
op 8 januari 2018te 's-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield door met een elektrische reciprozaag
:
  • het hoofd en de beide armen en de beide benen van de romp van die [slachtoffer] af te zagen en
  • beide benen van die [slachtoffer] in drie stukken te zagen en
  • de romp van die [slachtoffer] in twee stukken te zagen.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten en omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder 1 impliciet subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij bewezenverklaring sprake is van eendaadse samenloop van het onder 2 en 3 ten laste gelegde. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over eendaadse samenloop blijkt dat het accent ligt op de strekking van de aan de orde zijnde strafbepalingen. Als de strekking van deze bepalingen uiteen loopt, is geen sprake van “één feit” zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het belang dat met artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht wordt beschermd, betreft het ongestoord laten van lijken, de betrouwbaarheid van de registers van de burgerlijke stand en het voorkomen van bedekking van andere misdrijven of het wederrechtelijk verkrijgen van enig voordeel. Het belang dat met artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht wordt beschermd betreft in principe het ongestoorde gebruik/genot van een goed door degene aan wie dat goed toebehoort, in casu te beschouwen als het met respect behandelen van een stoffelijk overschot.
De rechtbank stelt vast dat de genoemde strafbepalingen beide een ander belang dienen en dat derhalve geen sprake kan zijn van één feit, nog daargelaten dat het vernielen van het lijk en het onttrekken van het lijk aan nasporing in deze zaak verschillende wilsbesluiten betrof. De rechtbank is daarmee van oordeel dat geen sprake is van eendaadse samenloop en verwerpt het verweer van de verdediging.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van alle bewezen verklaarde feiten hooguit verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden geacht. Ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde heeft de officier van justitie aangevoerd dat zij mee kan gaan in het standpunt dat bij de verdachte sprake was van een depressieve stoornis en persoonlijkheidsproblematiek op dat moment, maar dat zij zich afvraagt of het verlies van zijn baan bij [naam bedrijf] en de scheiding van [slachtoffer] hierin wel zo’n zwaarwegende rol hebben gespeeld, nu zich al langer problemen voordeden op deze gebieden. Ook valt niet uit te sluiten dat sprake is van simulatie, omdat de verklaringen van de verdachte over het moment wanneer de entiteiten hem overnamen, wisselend zijn. Daarnaast acht de officier van justitie het niet aannemelijk dat de verdachte niet meer weet wat er tijdens het gevecht met [slachtoffer] is gebeurd. Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde heeft de officier van justitie aangevoerd dat de feitelijke grondslag voor het volledig ontoerekeningsvatbaar verklaren van de verdachte in de Pro Justitia-rapportage onvoldoende is onderbouwd.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van alle bewezen verklaarde feiten volledig ontoerekeningsvatbaar was en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte verkeerde ten tijde van alle ten laste gelegde feiten in een psychotische toestand en was niet in staat tot het maken van afwegingen en keuzes.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de onder 3.7 bewezen verklaarde feiten aan de verdachte kunnen toegerekend. Voor de beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank acht geslagen op de eerder genoemde Pro Justitia-rapportage.
Onder 3.5.1 is reeds uiteengezet dat in deze NIFP-rapportage is geconcludeerd dat bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van persoonlijkheidspathologie met narcistische, afhankelijke en vermijdende trekken en dat daarnaast onder meer sprake was van een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken.
5.3.1
Ten aanzien van feit 1 impliciet subsidiair
De rapporteurs hebben zich in de Pro Justitia-rapportage, gezien het feit dat de precieze mate van ontregeling niet kan worden vastgesteld, ten aanzien van feit 1 onthouden van een specifiek advies over de mate van toerekenen. Zij hebben toegelicht dat het leven en de identiteit van de verdachte lange tijd nagenoeg volledig gevormd werden door twee pijlers, namelijk zijn werk bij [naam bedrijf] en zijn relatie met [slachtoffer] . Vanuit de persoonlijkheidsdynamiek van de verdachte is te verklaren dat hij sterk afhankelijk was van deze pijlers. De onderliggende kwetsbaarheid van de persoonlijkheid van de verdachte kwam in aanloop naar het ten laste gelegde steeds meer bloot te liggen en onder druk te staan. De pijler van [naam bedrijf] viel weg toen hij (begin december 2017) hoorde dat hij boventallig zou worden en de enige overgebleven pijler, [slachtoffer] , dreigde in aanloop naar het ten laste gelegde eveneens weg te vallen toen zij de verdachte (rond diezelfde tijd) haar dubbelleven opbiechtte. Volgens de rapporteurs was [slachtoffer] voor de verdachte het ‘object van zijn maximaal falen’. Zijn persoonlijkheid stortte als het ware in en viel uit elkaar. De rapporteurs zijn van mening dat in ieder geval wel gesproken kan worden van een sterk verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid, waarbij niet uit te sluiten valt dat sprake was van een volledige ontregeling, wat zou maken dat het ten laste gelegde eerste feit in het geheel niet aan de verdachte zou zijn toe te rekenen.
Ter terechtzitting hebben de rapporteurs desgevraagd toegelicht dat zij de diagnose psychotische ontregeling bij de verdachte baseren op van de verdachte zelf afkomstige informatie en hetgeen uit de door PsyQ verstrekte gegevens bleek. Uit de door PsyQ verstrekte informatie is gebleken dat bij de verdachte in 2016 onder meer hypochondrische angst is vastgesteld en dat hij Abilify, een antipsychoticum, kreeg voorgeschreven. Dit medicijn wordt, aldus de rapporteurs, enkel voorgeschreven indien sprake is van psychotische verschijnselen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze gegevens voldoende zijn om vast te kunnen stellen dat de verdachte in de aanloop naar en ten tijde van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit dusdanig psychotisch ontregeld was dat het feit hem in het geheel niet valt toe te rekenen.
Uit de door PsyQ verstrekte informatie blijkt dat de verdachte een lage dosis Abilify was voorgeschreven vanwege de bijwerkingen van het medicijn Citalopram, een antidepressivum, dat de verdachte reeds nam. Dit wordt bevestigd in de medische gegevens die door [naam bedrijf] zijn verstrekt. Daarin is op 6 december 2017 namelijk vermeld dat de bijwerkingen van de medicatie minder waren na toevoeging van een ander middel. Uit de informatie van PsyQ is geenszins gebleken dat de verdachte leed aan psychotische klachten en dat het antipsychoticum hem om die reden werd voorgeschreven. Daarentegen wordt wel vermeld dat de verdachte juist redelijk opknapte tijdens de behandeling. De rechtbank gaat er zonder meer van uit dat als bij PsyQ bekend was geweest dat de verdachte te kampen had met psychotische klachten, dit door de behandelend psychiater zou zijn vermeld.
Daarnaast bevinden zich in het dossier, behalve de verklaringen van de verdachte zelf, geen andere bronnen van informatie waaruit blijkt dat de verdachte in de aanloop naar en ten tijde van het onder 1 bewezen verklaarde in een psychose verkeerde of psychotische verschijnselen vertoonde. Ook in de medische gegevens van [naam bedrijf] over de verdachte wordt geen melding gemaakt van psychotische verschijnselen. Wederom overweegt de rechtbank dat als [naam bedrijf] bekend zou zijn geweest met psychotische verschijnselen bij de verdachte, men ervan uit mag gaan dat de bedrijfsarts dit zou hebben vermeld.
De rechtbank stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de informatie van de verdachte zelf over de ernst van zijn psychische toestand behoedzaamheid op zijn plaats is. De enige manier waarop de verdachte het gebeurde onder ogen lijkt te kunnen zien is immers dat hij handelde in een toestand van totale verstandsverbijstering. De omstandigheden dat hij in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde de telefoon van [slachtoffer] heeft geforceerd en wilde afluisteren door het installeren van een babyfoon-app, dat hij een camera ophing in de woning en dat hij een groot aantal foto’s maakte van onder meer de chatgeschiedenis op haar telefoon, acht de rechtbank in ieder geval onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van psychotische verschijnselen. Weliswaar heeft de verdachte verklaard dat hij deze gedragingen dwangmatig en in verwarde toestand verrichtte, maar de rechtbank sluit niet uit dat de verdachte tot deze handelingen overging uit jaloezie en achterdocht nadat [slachtoffer] hem had opgebiecht dat zij meerdere buitenechtelijke relaties had. Dat hij wel eens foto’s maakte van de straat leidt ook niet zonder meer tot de conclusie dat hij verschijnselen van paranoïdie vertoonde.
Nu op geen enkele wijze kan worden bevestigd dat de verdachte voorafgaand aan en tijdens het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde daadwerkelijk psychotisch was, kan naar het oordeel van de rechtbank niet op grond van de omstandigheden dat aan de verdachte een antipsychoticum werd voorgeschreven en hij eerder werd gediagnosticeerd met hypochondrische angst worden vastgesteld dat de verdachte in de aanloop naar of ten tijde van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde dusdanig psychotisch ontregeld was dat dit feit hem in het geheel niet valt toe te rekenen.
Wel kan de rechtbank zich vinden in de conclusie van de rapporteurs dat in ieder geval gesproken kan worden van een sterk verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid. Deze conclusie wordt naar het oordeel van de rechtbank voldoende gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing ter zake de kwetsbare persoonlijkheidsdynamiek van de verdachte en de ernstige mate van depressieve stoornis waar de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde mee te kampen had. Nu de rapporteurs ter terechtzitting hebben toegelicht waarom zij geen aanwijzingen hebben gezien voor simulatie, ziet de rechtbank ook geen reden om aan te nemen dat hier sprake van was. De rechtbank neemt de conclusie van de rapporteurs dan ook over en maakt deze tot de hare. Dit betekent dat de rechtbank de verdachte ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit sterk verminderd toerekeningsvatbaar acht. De verdachte wordt voor dit feit dus wel strafbaar verklaard.
5.3.2
Ten aanzien van feit 2 en 3
Blijkens de Pro Justitia-rapportage lijkt een zekere verschuiving te hebben plaatsgevonden in de gemoedstoestand van de verdachte nadat hij besefte dat [slachtoffer] was overleden. Na dit besef trad een dissociatieve toestand in werking, die in het verlengde lag van de psychotische depressie waarin hij inmiddels verkeerde. Hierdoor was sprake van ernstige derealisatie. De rapporteurs merken hierbij op dat het ogenschijnlijk beredeneerd handelen van de verdachte nog niet betekent dat er een wezenlijke reflectiemogelijkheid was: naar hun mening ontbrak die door de complete psychotische desintegratie van de verdachte volledig. De rapporteurs adviseren daarom het onder 2 bewezen verklaarde feit in het geheel niet aan de verdachte toe te rekenen.
Zoals reeds in 3.5.2 genoemd, hebben de rapporteurs ter terechtzitting verklaard dat hun conclusie ten aanzien van feit 2 ook voor feit 3 geldt. De rapporteurs hebben daarnaast ter zitting, na daar door de rechtbank op gewezen te zijn, erkend dat zij onterecht hebben opgeschreven dat de verdachte zeer verward en ontregeld overkwam toen hij [slachtoffer] op het politiebureau als vermist op kwam geven, nu dit niet blijkt uit de processen-verbaal die hiervan zijn opgemaakt. Volgens de rapporteurs maakt dit de conclusie echter niet anders.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusie ten aanzien van de geestelijke gesteldheid van de verdachte ten tijde van het begaan van de feiten 2 en 3, behoudens de zin met betrekking tot de gemoedstoestand van de verdachte op het politiebureau, voldoende wordt gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. Deze conclusie wordt naar het oordeel van de rechtbank nog extra ondersteund door de toelichting van de rapporteurs ter terechtzitting dat het zien van de overleden partner dermate traumatiserend kan zijn dat een dissociatieve toestand optreedt en alle functies totaal gedesoriënteerd raken.
De rechtbank neemt de conclusie van de rapporteurs ten aanzien van de feiten 2 en 3 over en maakt deze tot de hare. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten de verdachte in het geheel niet kunnen worden toegerekend. De verdachte is daarom niet strafbaar ten aanzien van deze feiten en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.De oplegging van de straf en de maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het onder de feiten 1 impliciet subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, en dat aan de verdachte terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging wordt opgelegd. De officier van justitie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat tbs met voorwaarden geen optie is gezien de problematiek die bij de verdachte speelt en de behandeling die noodzakelijk is om recidive op lange termijn te voorkomen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht tbs met voorwaarden aan de verdachte op te leggen. Een hoog beveiligingsniveau wordt immers niet noodzakelijk geacht en het recidiverisico wordt laag geacht. De verdachte heeft voldoende blijk gegeven van ziekte- en probleembesef en is intrinsiek gemotiveerd voor behandeling. Indien de rechtbank hiertoe overgaat, wordt verzocht een nieuw maatregelrapport door de reclassering te laten opstellen en daarin te laten onderzoeken of een verblijf binnen een tbs-kliniek tot de mogelijkheden behoort.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht tbs met dwangverpleging op te leggen.
De verdediging heeft daarnaast verzocht een eventueel op te leggen gevangenisstraf niet langer te laten duren dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De rechtbank stelt voorop dat de straf alleen wordt opgelegd voor het enige feit dat verdachte (gedeeltelijk) kan worden aangerekend, de doodslag.
De verdachte heeft zijn vrouw [slachtoffer] opzettelijk van het leven beroofd. Hij heeft [slachtoffer] , een jonge vrouw van 30 jaar die vol in het leven stond, daarmee haar meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Dit heeft hij gedaan in de slaapkamer van hun woning, een plaats waar [slachtoffer] zich bij uitstek veilig en geborgen mocht wanen. De verdachte is hierbij zeer gewelddadig tekeergegaan, zodat moet worden aangenomen dat [slachtoffer] in haar laatste momenten intense doodsangst en pijn heeft ervaren. Met dit handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan doodslag, één van de zwaarste misdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent.
Nadat hij [slachtoffer] om het leven had gebracht, heeft de verdachte zich op gruwelijke wijze ontdaan van haar lichaam. Hij heeft dit in stukken gezaagd en deze stukken – in vuilniszakken en bedekt onder een laag aarde – in een kist op zijn balkon gelegd. Hiervan kan hem in juridische zin echter geen verwijt worden gemaakt, omdat hij ten tijde van het plegen van deze feiten volledig ontoerekeningsvatbaar was. Aan de verdachte kan voor deze feiten dan ook geen straf worden opgelegd.
Door [slachtoffer] te doden heeft de verdachte groot en onherstelbaar leed toegebracht aan haar naasten. De nabestaandenverklaring die namens de broer van [slachtoffer] ter zitting is voorgelezen, maakt invoelbaar welk intens verdriet en gemis hij ervaart. Het handelen van de verdachte heeft ook de samenleving als geheel geschokt en hierin gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel groot gewicht toegekend aan de geestelijke gesteldheid van de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde doodslag. Hierover is de reeds eerder genoemde Pro Justitia-rapportage uitgebracht. Uit die rapportage en de toelichting die hierop ter zitting is gegeven door de rapporteurs, komt naar voren dat de verdachte op het moment dat hij [slachtoffer] om het leven bracht leed aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
De rapporteurs achten het risico op recidive op de korte en middellange termijn laag. Ten tijde van het ten laste gelegde was sprake van een uniek samenspel van factoren, waar de combinatie van de persoonlijkheidspathologie van de verdachte en toenemende problemen in zijn relatie met [slachtoffer] en op het gebied van werk, geleid hebben tot gevoelens van falen en krenking. Dit leidde tot terugkerende en toenemende depressieve pathologie, waarbij ook een erfelijke component sterk aanwezig was, alsmede excessief alcoholgebruik. Dit is een langdurig proces geweest en het is niet de verwachting dat een dergelijk proces zich op korte termijn opnieuw zal voordoen of dat de verdachte zich op korte termijn opnieuw in een vergelijkbare situatie zal bevinden. Het is tegelijkertijd niet uit te sluiten dat een vergelijkbare dynamiek zich op langere termijn wel zal voordoen, nu het gaat om een vroeg in de ontwikkeling ontstane pathologie die diep verankerd ligt in de persoon van de verdachte. De rapporteurs adviseren daarom een langdurige klinische behandeling. Ter terechtzitting hebben zij desgevraagd bevestigd dat zij zich erin kunnen vinden als deze behandeling wordt verricht binnen het kader van een tbs met dwangverpleging en dat zij een spoedige behandeling van de verdachte aanbevelen.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het Maatregelrapport van Fivoor van 11 februari 2019, dat is opgesteld en ter terechtzitting nader is toegelicht door [naam]. In dit rapport wordt het risico op recidive zoals dat is geschetst in de Pro Justitia-rapportage onderschreven. Gelet op de ernst en de complexiteit van de problematiek van de verdachte is volgens Fivoor een intensieve en langdurige klinische behandeling nodig waarbij stapsgewijs wordt toegewerkt naar resocialisatie. Fivoor is - hierin gesteund door de werkeenheid Indicatiestelling Forensische Zorg van het NIFP - van mening dat de verdachte niet is gebaat bij behandeling in een kliniek met een laag beveiligingsniveau. Zowel de ernst van het delict als de ernst van de problematiek overstijgen volgens voornoemde werkeenheid de expertise van een FPA en de druk op de verdachte om te presteren zal te groot zijn. Geconstateerd wordt dat hij weliswaar gemotiveerd is voor behandeling, maar dat hij in het verleden is gestopt met vrijwillige hulptrajecten terwijl zijn klachten nog niet waren verminderd. Naar de mening van Fivoor heeft de verdachte dan ook een duidelijk en onvoorwaardelijk kader nodig, waarbij hij niet de kans krijgt zich afhankelijk of vermijdend op te stellen. Doet hij dat toch, dan is naar de mening van Fivoor een hoog beveiligde setting nodig zodat wordt voorkomen dat de verdachte onvoldoende behandeld in de samenleving terugkeert. Tot slot adviseert Fivoor om bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de noodzaak tot behandeling.
Gevangenisstraf
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte bestraft dient te worden voor zijn handelen voor zover hem dit kan worden toegerekend, dus voor de bewezen verklaarde doodslag. Bij een dergelijk ernstig feit past alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, in principe van aanzienlijke duur. Dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit, legt hierbij gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde geen noemenswaardig gewicht in de schaal.
Hiervoor heeft de rechtbank al uitgelegd dat zij van oordeel is dat de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar was toen hij [slachtoffer] van het leven beroofde en dat hij geheel ontoerekeningsvatbaar was toen hij zich ontdeed van haar stoffelijke resten. Dat wil zeggen dat de rechtbank het doden van [slachtoffer] in mindere mate dan de officier van justitie toerekent aan de verdachte en dat voor de bewezen verklaarde feiten 2 en 3, in afwijking van de vordering van de officier van justitie, in het geheel geen straf zal worden opgelegd. De rechtbank komt daarom tot een (veel) lagere gevangenisstraf dan de officier van justitie heeft geëist. Hierbij laat de rechtbank ook meewegen dat het van belang is dat de verdachte binnen afzienbare tijd behandeld kan worden. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren passend en geboden is.
Maatregel
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of in deze zaak aanleiding bestaat om de verdachte de maatregel van tbs, al dan niet met dwangverpleging, op te leggen, zoals door de officier van justitie is gevorderd.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de verdachte behandeld te worden voor zijn ernstige en complexe psychiatrische ziektebeeld. Daarbij geldt dat de samenleving tegen de verdachte beschermd moet worden zolang deze behandeling nog niet is afgerond.
De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten voor het opleggen van de maatregel van tbs is voldaan. De bewezen verklaarde doodslag is immers een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, terwijl tijdens het begaan van dit feit bij de verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel eist. De rechtbank is zich ervan bewust dat de maatregel van tbs met dwangverpleging één van de zwaarste en meest ingrijpende maatregelen is die het Nederlandse strafrecht kent. Zij heeft er echter onvoldoende vertrouwen in dat de verdachte kan worden behandeld binnen een ander kader, nu de reclassering zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat dat niet kan en de verdachte eerdere hulpverleningstrajecten voortijdig heeft afgebroken. De rechtbank merkt verder op dat het om een zeer ingewikkeld ziektebeeld gaat waarvoor langdurige behandeling noodzakelijk is. Momenteel is de verdachte gemotiveerd, maar het is niet duidelijk hoe hij zal reageren als de behandeling moeilijk voor hem wordt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stoornissen van de verdachte en het daaruit voortvloeiende recidiverisico op langere termijn zodanig, dat het niet verantwoord is om hem onbehandeld terug te laten keren in de samenleving. De bescherming van de veiligheid van de samenleving noodzaakt daarom tot het opleggen van de maatregel van tbs met dwangverpleging. Het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het opnieuw laten opstellen van een maatregelrapport door de reclassering behoeft dan ook geen nadere bespreking.
Voorts overweegt de rechtbank uitdrukkelijk dat de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaar niet op voorhand uitgesloten zijn.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor de feiten 2 en 3 geen tbs kan worden opgelegd, omdat daarop minder dan vier jaar gevangenisstraf staat.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 37a, 37b, 38e en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.7 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 impliciet subsidiair:
doodslag;
ten aanzien van feit 2:
een lijk verbergen met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen;
ten aanzien van feit 3:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
ten aanzien van feit 1:
verklaart de verdachte strafbaar;
ten aanzien van feit 2 en 3:
verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte ter zake van alle rechtsvervolging;
veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
4 (vier) jaren;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast dat de veroordeelde wegens het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege
zal worden verpleegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Eisses, voorzitter,
mr. D.C. Laagland, rechter,
mr. A.C. de Winter, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 maart 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van een uit verschillende onderdelen bestaand proces-verbaal met het nummer PL1500-2018008089 (onderzoek ‘Zeyen’), van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (een dossier voorgeleiding, genummerd p. 2 tot en met 95, een dossier raadkamer, genummerd p. 97 tot en met 173, een pro forma-dossier, genummerd p. 175 tot en met 419, een pro forma-dossier II, genummerd p. 421 tot en met 684, een procesdossier, genummerd p. 686 tot en met 1432, en een forensisch dossier, genummerd p. 1 tot en met 597).
2.Dossier voorgeleiding: proces-verbaal van bevindingen, p. 10-11.
3.Dossier voorgeleiding: proces-verbaal van bevindingen, p. 20.
4.Dossier voorgeleiding: proces-verbaal van bevindingen, p. 22.
5.Dossier voorgeleiding: proces-verbaal aantreffen [verdachte] , p. 50-51.
6.Forensisch dossier: proces-verbaal sporenonderzoek, p. 139-140.
7.Forensisch dossier: proces-verbaal sporenonderzoek, p. 140-142.
8.Forensisch dossier: een geschrift, te weten een rapport dactyloscopisch onderzoek d.d. 23 maart 2018, opgemaakt door J.A.J.M. Riemen, expert D en beheerder Havank, p. 73.
9.Forensisch dossier: een geschrift, te weten een rapport pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 28 juni 2018, opgemaakt door prof. dr. B. Kubat, NFI-deskundige forensische pathologie, p. 91-93.
10.Forensisch dossier: proces-verbaal sporenonderzoek, p. 314.
11.Forensisch dossier: proces-verbaal sporenonderzoek, p. 381-382.
12.Dossier raadkamer: proces-verbaal van verhoor [getuige 1] met bijlagen, p. 127–131, en proces verbaal 2e onderzoek Mastermate, p. 134, met bijlage op p. 136.
13.Dossier raadkamer: proces-verbaal van verhoor [getuige 1] , p. 128, en proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] . p.110, met bijlagen op p. 118 en 121.
14.Dossier raadkamer: proces-verbaal van bevindingen cameraspecialisten, p. 223.
15.Verklaring verdachte ter terechtzitting van 20 februari 2019.
16.Dossier voorgeleiding: proces-verbaal van bevindingen, p. 20.
17.Procesdossier: proces-verbaal verhoor verdachte, p. 87
18.Verklaring verdachte ter terechtzitting van 20 februari 2019.
19.Pro forma-dossier: proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 414-415.
20.Dossier raadkamer: proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , p. 128.
21.Dossier raadkamer: proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] , p. 138.
22.Procesdossier, proces-verbaal van bevindingen onderzoek naar bankgegevens, p. 305
23.Verklaring verdachte ter terechtzitting van 20 februari 2019.
24.Verklaring verdachte ter terechtzitting van 20 februari 2019.
25.Dossier voorgeleiding: proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 88-90.
26.Pro forma-dossier II: proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 649.
27.Procesdossier: proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 1411-1412.