ECLI:NL:RBDHA:2019:1920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschoonbaarheid van het te laat indienen van een bezwaarschrift in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de staatssecretaris van defensie. Eiser had een aanvraag voor een militair invaliditeitspensioen ingediend, welke door verweerder op 3 december 2014 werd afgewezen. Eiser heeft vervolgens bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn eindigde op 14 januari 2015. Eiser had zijn bezwaarschrift echter pas op 11 februari 2015 ingediend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het te laat indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar was, gezien de medische omstandigheden van eiser. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de conclusies van verschillende artsen, die hebben aangegeven dat eiser ten tijde van de bezwaartermijn in een zodanige psychische toestand verkeerde dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar aan te tekenen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft het bestreden besluit vernietigd. Verweerder is opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden en is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3419

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld),
en

de staatssecretaris van defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een militair invaliditeitspensioen afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder was er niet.

Overwegingen

1. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag nadat het besluit is toegezonden. Dit staat in artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Dit staat in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
3. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest. Dan laat verweerder op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
4. Het primaire besluit is verzonden op 3 december 2014, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 14 januari 2015. Het bezwaarschrift is op 11 februari 2015 door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift is dus te laat ingediend.
5. Bij brief van 11 mei 2015 heeft verweerder eiser gevraagd naar de reden van de overschrijding van de bezwaartermijn. Eiser heeft daarop gewezen op zijn medische problemen. Hij heeft ter onderbouwing daarvan een verslag van een indicatiebespreking van 6 juli 2015 overgelegd.
6. Bij bericht van 28 augustus 2015 heeft verzekeringsarts S. Woudstra (Woudstra) zich op het standpunt gesteld dat uit het verslag niet kan worden opgemaakt dat eiser op basis van zijn geestestoestand in de onmogelijkheid heeft verkeerd het bezwaar binnen de daarvoor gestelde termijn in te dienen.
7. Daarop heeft eiser aanvullende medische informatie overgelegd. Vervolgens heeft Woudstra zich op 13 december 2016 op het standpunt gesteld dat het oordeel van een onafhankelijk psychiater noodzakelijk is over de vraag of eiser ten tijde van de bezwaartermijn wel of niet in staat was bezwaar te kunnen maken gelet op zijn psychische toestandsbeeld.
Daarop heeft psychiater dr. F.B. van der Wurff (Van der Wurff) een psychiatrische expertise uitgebracht. Op de vraag of eiser ten tijde van de bezwaartermijn in staat was tijdig bezwaar te maken gelet op zijn op dat moment bestaande toestandsbeeld heeft Van der Wurff aangegeven dat deze vraag in deze vorm maar in beperkte mate te beantwoorden is. Onderliggend gaat het volgens hem om de vraag naar wilsbekwaamheid, welke vraag in retrospectie niet betrouwbaar valt te beantwoorden. Van der Wurff heeft alleen overwegingen gegeven. Ten tijde van de bezwaartermijn was eiser nog niet in behandeling. Zijn toestand was de jaren voor die behandeling steeds verder in ernst toegenomen. Ten tijde van de intake, in augustus 2015, was sprake van een toestand met depressie, een posttraumatische stressstoornis (ptss) en een paniekstoornis. Op grond van de informatie van eiser en de gegevens in de intake is het aannemelijk dat deze stoornissen ook ten tijde van de bezwaarprocedure speelden en grote impact op eisers leven hadden. Eiser werd uiteindelijk via zijn moeder en na bemiddeling van de huisarts verwezen. Het is aannemelijk dat de genoemde stoornissen grote impact hadden op een breed scala van eisers leven, ook op bijvoorbeeld het openmaken van post en het reageren op bevindingen, zoals tijdig bezwaar aantekenen, waardoor hij daar niet zo goed toe in staat was en dit in ieder geval een stuk moeilijker voor hem was.
Op de vraag of eiser ten tijde van de bezwaartermijn gelet op zijn op dat moment bestaande toestandsbeeld in staat was om (een) derde(n) in te schakelen om tijdig bezwaar te maken heeft Van der Wurff verwezen naar de beantwoording van voorgaande vraag. Eiser maakte post niet open, omdat hij in een toestand van depressie, angst en een ptss verkeerde. Dat had grote impact op zijn leven, en het is aannemelijk dat dit ook betrekking had op zijn handelen, zoals het reageren op een besluit en een derde inschakelen om hem daarbij te helpen.
Op 6 april 2018 heeft Woudstra vermeld dat een medisch oordeel iets anders en vaak minder strikt is dan een juridisch oordeel waarbij een vraag met ja of nee dient te worden beantwoord zonder nuancering. Medisch gezien is er volgens hem wel een aannemelijkheid, maar of dit in juridische zin voldoende is om - gelet op de blijkbaar strikte jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aangaande verschoonbaarheid van de overschrijding van een bezwaartermijn - dit dan gelijk te stellen aan een
feitelijke onmogelijkheidis geen medisch oordeel.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de over eiser aanwezige stukken weliswaar valt op te maken dat eiser in verband met zijn psychische gesteldheid ten tijde van de bezwaartermijn verminderd in staat is geweest zijn belangen adequaat te (laten) behartigen, maar niet dat dat toentertijd voor hem (volstrekt) onmogelijk is geweest.
9. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder heeft aangegeven dat bij de beoordeling van de verschoonbaarheid aangeknoopt zou moeten worden bij hetgeen Van der Wurff daarover stelt. Eiser vindt dat hij daarop heeft mogen vertrouwen. Naar aanleiding van de expertise van Van der Wurff werd gesteld dat er medisch gezien wel een aannemelijkheid bestaat ten aanzien van de verschoonbaarheid als gevolg van de feiten en/of omstandigheden die speelden in de periode voorafgaande aan het instellen van bezwaar.
10. In zijn brief van 5 juli 2018 heeft Woudstra aangegeven dat verweerder er naar zijn mening aan is voorbijgegaan dat er een uitspraak is gedaan over de vraag of er wel of niet sprake was van een feitelijke onmogelijkheid om tijdig bezwaar aan te tekenen op basis van de verrichte psychiatrische expertise. Volgens Woudstra is er wél een uitspraak gedaan, namelijk dat er, op basis van de inhoud van de psychiatrische expertise, een medische aannemelijkheid aanwezig is met betrekking tot de gestelde vraag, in dit geval: het is - in retrospectie - medisch aannemelijk dat het voor eiser niet mogelijk was om tijdig bezwaar aan te tekenen.
Verweerder heeft in zijn brief van 16 juli 2018 vermeld dat hij zich kan verenigen met het standpunt van Woudstra.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is het te laat indienen van het bezwaarschrift in dit geval verschoonbaar. Hoewel ziekte op zichzelf in het algemeen onvoldoende reden is om niet tijdens de bezwaartermijn een bezwaarschrift in te dienen, kan ziekte in een bijzonder geval wel voldoende reden daarvoor zijn. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor niet is vereist dat het (volstrekt) onmogelijk moet zijn geweest tijdens de bezwaartermijn zijn belangen adequaat te (laten) behartigen. Op basis van de conclusies van Van der Wurff en Woudstra kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest. Verweerder heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheden het geschil definitief te beslechten, omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Het verzoek om schadevergoeding komt nu niet voor toewijzing in aanmerking. Pas als verweerder een nieuw besluit heeft genomen, kan namelijk worden beoordeeld of eiser recht heeft op schadevergoeding.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). De eigen bijdrage die eiser op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan zijn gemachtigde heeft moeten betalen, is geen kostenpost die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komt. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 december 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:AN5498. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Sloots, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.