ECLI:NL:RBDHA:2019:1907

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
NL19.2844
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing vrijheidsontnemende maatregel in asielprocedure na arrest Gnandi

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan eiser was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Kameroense nationaliteit, had op 18 januari 2019 een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel, die was opgelegd omdat aan eiser de toegang tot Nederland was geweigerd, geen deugdelijke wettelijke grondslag had. Dit oordeel was gebaseerd op het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat zolang een vreemdeling in de gelegenheid is om beroep in te stellen tegen een afwijzing van zijn asielverzoek, de rechtsgevolgen van dat afwijzende besluit worden geschorst. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de toegangsweigering was opgeschort in afwachting van de uitspraak van de rechter in de asielprocedure. De rechtbank heeft de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en een schadevergoeding van € 1.040,- toegekend aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming van 13 dagen. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.024,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.2844

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van die wet opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Kameroense nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft op 18 januari 2019 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Verweerder heeft hem vervolgens bij besluit van
18 januari 2019 een vrijheidsontnemende maatregel in het Justitieel Complex Schiphol (JCS) opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw omdat verweerder zijn opvolgende asielaanvraag heeft behandeld in de grensprocedure.
2.1
Bij besluit van 6 februari 2019 is de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard en daarbij is verwezen naar het eerder bij besluit van 3 december 2018 opgelegde terugkeerbesluit en het inreisverbod van twee jaar. Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Vw geldt het besluit van 6 februari 2019 tevens als een besluit tot weigering van de toegang tot Nederland op grond van artikel 14 van de Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016, L 77; de Schengengrenscode). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd ter voorkoming van uitzetting hangende het beroep. Dit beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zullen worden behandeld ter zitting van 21 februari 2019 bij deze rechtbank en zittingsplaats (in de procedures met zaaknummers NL19.2842 en NL19.2843).
2.2
Bij afzonderlijk besluit van 6 februari 2019 heeft verweerder de aan eiser op
18 januari 2019 op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegde vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
3. Bij het bestreden besluit is op 6 februari 2019 aan eiser met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Vw de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw opgelegd op de gronden dat aan hem de toegang is geweigerd op grond van artikel 14 van de Schengengrenscode, zijn asielaanvraag in de grensprocedure is afgewezen en een risico op onderduiken bestaat.
4. Eiser voert in de kern aan dat de vrijheidsontnemende maatregel een juiste grondslag ontbeert, omdat de maatregel is gericht op zijn uitzetting, terwijl hij mag blijven zolang nog niet op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in de asielprocedure is beslist en hij zolang niet in bewaring mag worden gehouden met het oog op zijn uitzetting. Eiser wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de zaak Gnandi tegen België van 19 juni 2018 (C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465; hierna het arrest Gnandi).
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring een juiste, wettelijke grondslag kent, te weten artikel 6, eerste lid, tweede lid en zesde lid, van de Vw, omdat hem de toegang tot Nederland is geweigerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder ter zitting verwezen naar het hoger beroepschrift inzake het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:11260). Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de indiening van de opvolgende asielaanvraag in dit geval niet tot gevolg heeft dat uitzetting achterwege blijft. Er is immers sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Eiser heeft de opvolgende asielaanvraag louter ingediend teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.
4.2
Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank en zittingsplaats (onder meer de uitspraken van 19 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:11260) en de uitspraak van 6 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:13276), volgt uit het arrest Gnandi dat zolang een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek in de gelegenheid is om daartegen beroep in te stellen en een voorlopige voorziening te vragen, en, wanneer hij dat verzoek om een voorlopige voorziening heeft gedaan totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan, alle rechtsgevolgen van het afwijzende asielbesluit worden geschorst. Dit betekent volgens de jurisprudentie van deze zittingsplaats dat ook de werking van de toegangsweigering is opgeschort in afwachting van de uitspraak van de rechter in de asielprocedure en dat aan de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ook niet ten grondslag kan worden gelegd dat aan eiser de toegang is geweigerd zoals bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen in de onderhavige zaak, waar het een opvolgende aanvraag betreft. Verweerder heeft immers, zo blijkt uit de afwijzingsbeslissing, de toegangsweigering uitgesteld naar aanleiding van de opvolgende aanvraag en ook hier valt de toegangsweigering samen met het afwijzende besluit. Het arrest Gnandi maakt bovendien geen onderscheid tussen eerste en opvolgende asielaanvragen. De rechtbank volgt verweerder voorts niet in zijn standpunt dat sprake is van een situatie als genoemd in artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Vb, reeds omdat dit de periode hangende de aanvraagprocedure en niet de periode hangende de procedure inzake het beroep of de voorlopige voorzieningen betreft. De aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel van bewaring ontbeert dan ook een deugdelijke wettelijke grondslag. De vrijheidsontnemende maatregel dient daarom te worden opgeheven.
5. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van het opleggen daarvan onrechtmatig.
6. De rechtbank beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag, 19 februari 2019.
7. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 13 dagen onrechtmatige vrijheidsontneming van 13 x € 80,- = € 1.040,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.040,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Pronk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.