Uit die uitspraak volgt ook dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de aan eiser opgelegde maatregel niet is opgelegd met het oog op zijn uitzetting. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 6, zesde lid, Vw volgt immers dat die bepaling, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 5.1a, eerste en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), dient ter implementatie van artikel 15 van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn), op grond waarvan de lidstaten de onderdaan van een derde land in bewaring kunnen houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien er een risico op onderduiken bestaat of de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder kan om die reden ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de motivering van het bestreden besluit dat een risico bestaat dat eiser zal onderduiken en dat zicht op uitzetting bestaat, thans niet van belang is omdat nog geen uitspraak is gedaan in zijn asielprocedure, maar pas gaat gelden nadat het verzoek om een voorlopige voorziening in de asielprocedure is afgewezen. Dat standpunt brengt mee dat verweerder de vrijheidsontnemende maatregel, zoals bedoeld in artikel 6, zesde lid, Vw pas kan opleggen nadat het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening in de asielprocedure is afgewezen.
Voor zover verweerder na afwijzing van het asielverzoek, en zolang de asielzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening of het beroep mag afwachten, een vrijheidsontnemende maatregel in het kader van het grensbewakingsbelang wenst te kunnen opleggen op de grondslag dat nog sprake is van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de asielzoeker om het grondgebied te betreden, zoals bedoeld in artikel 8, derde, lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013, L 180; hierna: de Opvangrichtlijn), is de rechtbank van oordeel dat het aan de wetgever is om daarvoor een wettelijke grondslag in de Nederlandse wetgeving op te nemen.
Voor een richtlijnconforme interpretatie van artikel 6, zesde lid, Vw, zoals verweerder heeft voorgesteld, in die zin dat deze bepaling ook dient ter implementatie van artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, ziet de rechtbank geen ruimte. Nu het bestreden besluit ziet op vrijheidsontneming, is een deugdelijke wettelijke grondslag die voor de vreemdeling voldoende kenbaar is, van wezenlijk belang. Nu het bepaalde in artikel 6, zesde lid, gelezen in samenhang met het eerste en tweede lid, Vw, uitdrukkelijk is bedoeld voor vrijheidsontneming als de toegang is geweigerd en met het oog op de terugkeer van de vreemdeling, kan die bepaling zonder wetswijziging niet zodanig worden verruimd, dat die ook een grondslag biedt voor vrijheidsontneming in het kader van een procedure over de toegang tot het grondgebied, zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn.