ECLI:NL:RBDHA:2019:1863

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
09/857218-18 en 09/210445-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot brandstichting en zware mishandeling met molotovcocktail en wielmoersleutel

Op 19 februari 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot brandstichting en zware mishandeling. De verdachte gooide op 22 september 2018 een molotovcocktail naar een woning in Leiden, wat leidde tot brand aan een nabij geparkeerde auto. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, met levensgevaar voor de bewoners van de woning en gevaar voor goederen. De verdachte werd ook beschuldigd van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een slachtoffer met een wielmoersleutel op 22 oktober 2018. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de brandstichting en dat de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend was bewezen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van zestien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, en een werkstraf van 240 uren. Bij de strafoplegging werden bijzondere voorwaarden verbonden, waaronder een behandelverplichting en een contactverbod, met een proeftijd van drie jaar.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/857218-18 en 09/210445-18 (gev. ttz.)
Datum uitspraak: 19 februari 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1]
Thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 5 februari 2019. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Looijesteijn en van hetgeen door verdachte en haar raadsman mr. M.A. Horsch naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting ten aanzien van dagvaarding I - tenlastegelegd dat:
bij dagvaarding I: parketnummer 09/857218-18
zij op of omstreeks 22 september 2018 te Leiden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in/bij een woning, gelegen aan de [adres 2] , terwijl daarbij gemeen gevaar voor goederen ( te weten genoemde woning en omliggende woningen) en/of levensgevaar voor anderen (te weten de bewoners/ aanwezigen in genoemde woning, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en/of bewoners/aanwezigen in de omliggende woningen) en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (genoemde) anderen te duchten was, open vuur in aanraking heeft gebracht met een lont en/of een fles (ethanol), althans met een brandbare stof en/of (vervolgens) deze (brandende) fles (molotov cocktail) heeft gegooid in de richting van die woning, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(artikel 157 jo 45 Wetboek van Strafrecht)
en
zij op of omstreeks 22 september 2018 te Leiden opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een lont en/of een fles (ethanol), althans met een brandbare stof en/of vervolgens deze (brandende) fles (molotov cocktail) heeft gegooid in de richting van de woning, gelegen aan de [adres 2] , waarna genoemde fles is afgeketst tegen genoemde woning en/of (vervolgens) tegen een auto (een Kia Picanto, kenteken [kenteken] ) is gekomen, ten gevolge waarvan die auto geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan en daarvan gemeen gevaar voor goederen (te weten genoemde auto en daarnaast geparkeerde auto’s) en/of levensgevaar voor anderen (omwonende en/of passanten) en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (genoemde) anderen te duchten was;
(artikel 157 Wetboek van Strafrecht)
bij dagvaarding II: Parketnummer 09/210445-18
1.
zij op of omstreeks 22 oktober 2018 te Leiden aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten hoofd- en/of aangezichtsletsel, heeft toegebracht door met een wielmoersleutel, althans een soortgelijk voorwerp, met kracht in/tegen het gezicht/hoofd van die [slachtoffer 3] te slaan;
(art. 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 22 oktober 2018 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een wielmoersleutel, althans een soortgelijk voorwerp, met kracht een klap in/tegen het gezicht/hoofd van die [slachtoffer 3] heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art. 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
(art. 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
zij op of omstreeks 22 oktober 2018 te Leiden [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een door haar, verdachte, bestuurde auto, met aanmerkelijke snelheid, dreigend in te rijden op, althans te rijden in de richting van die [slachtoffer 3] .
(art. 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht)

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van dagvaarding I
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten, omdat de molotovcocktail gericht was op de woning en daardoor gevaar voor de daar aanwezige personen te duchten was. Bovendien was gevaar voor goederen te duchten, omdat verdachte de schade aan de auto had kunnen voorzien.
Ten aanzien van dagvaarding II
De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 1 (mishandeling) gerekwireerd tot bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde, namelijk een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Daarnaast heeft hij gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 2 (bedreiging), nu verdachte met aanzienlijke snelheid op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] is afgereden.
3.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van dagvaarding I
De raadsman heeft zich ten aanzien van het eerste feit (poging brandstichting in de woning) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de brandstichting aan de auto heeft de raadsman geconcludeerd tot vrijspraak, omdat daarbij geen gevaar voor personen was te duchten. Verdachte heeft zelf verklaard dat zij niet de bedoeling had om brand te stichten in de woning of aan de auto.
Ten aanzien van dagvaarding II
De verdediging heeft aangevoerd dat uit niets blijkt dat [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bovendien was verdachte zich er niet van bewust was dat zij een ijzeren staaf in haar handen had, zodat zij ook nimmer bewust de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Dat betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 (zowel primair als subsidiair) tenlastegelegde feit. Ten aanzien van feit 2 (bedreiging) heeft de raadsman betoogd dat de vrees bij aangeefster objectief van aard dient te zijn en dat de gevoelens van aangeefster daarbij niet doorslaggevend zijn. Het procesdossier bevat dergelijke objectieve gegevens niet. Ook van dit feit moet verdachte daarom worden vrijgesproken.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Ten aanzien van dagvaarding I
Op grond van de gebruikte bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
In de nacht van zaterdag 22 september op zondag 23 september 2018 om ongeveer
uur is een molotovcocktail gegooid naar een woning aan het adres [adres 2] te Leiden. Deze molotovcocktail bestond uit een witte fles Ethanol die werd aangestoken. De molotovcocktail ketste af tegen de rand van het balkon en viel naar beneden, waarna deze terechtkwam op een zwarte personenauto (merk: Kia, kenteken: [kenteken] ) die voor het woningcomplex stond geparkeerd. [2] De afstand tussen de geparkeerde auto en het appartementengebouw bedroeg twee meter. Aan de rechtervoorzijde van deze auto is aanzienlijke schade ontstaan doordat de koplampunit volledig is uitgebrand. [3] Getuige [getuige 1] herkende verdachte later als de persoon die de molotovcocktail gooide. [4] Verdachte heeft erkend dat zij de molotovcocktail heeft gegooid. [5] Zij heeft, voordat zij vertrok naar de [adres 2] te Leiden, tegen twee vriendinnen gezegd dat zij een molotovcocktail bij de woning van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) naar binnen wilde gooien. [6] [slachtoffer 1] is de bewoonster van de woning aan de [adres 2] in Leiden. [7]
De rechtbank is van oordeel dat beide feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. Daartoe is het volgende van belang.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij mikte op het raam van de woning, omdat zij eerder die avond [slachtoffer 1] (bij wie haar ex-partner [slachtoffer 2] die avond verbleef) achter dat raam had zien staan. Zij heeft de molotovcocktail dus bewust naar het raam gegooid. Dat verdachte niet de bedoeling had om daadwerkelijk brand te stichten in de woning, doet niets af aan het risico dat door de brand had kunnen ontstaan. Als de molotovcocktail daadwerkelijk door de ruit was gevlogen, zouden de gevolgen niet te overzien zijn. Niet alleen zouden [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en haar woning zeer groot gevaar lopen, er was ook reëel gevaar dat de andere woningen in het complex in vlammen op zouden gaan. Verdachte heeft, door toch de molotovcocktail naar het raam te gooien, (op zijn minst) bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat daadwerkelijk brand in de woning zou ontstaan. Dat betekent dat verdachte opzet had op het stichten van brand in de woning.
Voor zover de raadsman op dit punt een vergelijking heeft willen maken met een uitspraak van de rechtbank Assen uit 2012 (ECLI:NL:RBASS:2012:BW8472), gaat die vergelijking mank. In dat geval gaf het procesdossier immers geen aanleiding voor de vaststelling dat gevaar voor personen te duchten was. Dat is in dit geval anders: verdachte wist dat achter het raam waarop zij mikte ten minste twee personen in de woning aanwezig waren. Hier was dus wel gevaar voor personen te duchten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gooien van de molotovcocktail richting de woning moet worden beschouwd als een poging tot brandstichting met levensgevaar voor de daar aanwezige personen en gevaar voor de woningen in het complex.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte ook (op zijn minst) voorwaardelijk opzet had op de brandstichting aan de auto. Door de molotovcocktail te gooien naar een raam waaronder een auto geparkeerd stond, kon verdachte voorzien dat aan die auto brand zou kunnen ontstaan als de molotovcocktail zou afketsen tegen de gevel en naar beneden zou vallen. De afstand tussen de geparkeerde auto en het appartementengebouw bedroeg immers slechts twee meter. Desondanks heeft zij toch gegooid, waarna dat risico zich heeft verwezenlijkt. Door zo te handelen heeft zij opzettelijk brand gesticht aan de auto. Het verweer dat bij de brandstichting aan de auto geen gevaar voor personen was te duchten doet niet ter zake, omdat dit niet ten laste is gelegd.
Ten aanzien van dagvaarding II
Op grond van de gebruikte bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Op 22 oktober 2018 liepen [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) en diens vriendin [slachtoffer 3] ( [slachtoffer 3] ) naar hun auto die geparkeerd stond op een parkeerterrein aan de [adres 3] in Leiden. Vervolgens kwam een vrouwelijk persoon aanrennen. [8] [slachtoffer 2] herkende haar als verdachte. Verdachte schreeuwde naar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Vervolgens pakte verdachte een ijzeren staaf tevoorschijn en sloeg daarmee hard op het gezicht van [slachtoffer 3] . [9] [slachtoffer 2] heeft de ijzeren staaf, wat een wielmoersleutel bleek te zijn, van verdachte afgenomen. [10] De wielmoersleutel is circa 30 cm lang en weegt 300,5 gram. [11] Als gevolg van het slaan ontstond een scheur aan de bovenzijde van de neus van [slachtoffer 3] . [12] Deze scheur is diezelfde avond in het ziekenhuis geplakt. [13]
Nadat verdachte was weggelopen, kwam zij met de auto aanrijden over het parkeerterrein. Om de uitgang van het parkeerterrein te bereiken moest zij de rijbaan gebruiken waarop [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] stonden. [14] Zij is met aanzienlijke snelheid van het parkeerterrein afgereden. [15]
Uit de vastgestelde feiten blijkt dat verdachte met een wielmoersleutel tegen het gezicht van [slachtoffer 3] heeft geslagen. Het slaan met een ijzeren wielmoersleutel van circa 300 gram kan, afhankelijk van de kracht waarmee wordt geslagen, leiden tot aanzienlijk lichamelijk letsel en zelfs tot overlijden. Uit de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] blijkt dat verdachte met kracht sloeg. Nu verdachte handelde in een emotionele toestand, uit eigen beweging de wielmoersleutel van de grond heeft opgeraapt en vervolgens de confrontatie aanging met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , heeft zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij hen zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen met de wielmoersleutel. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet dat [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Uit de eigen verklaring van [slachtoffer 3] blijkt dat de scheur in haar neus in het ziekenhuis werd geplakt. Het procesdossier bevat geen medische verklaring. De rechtbank is van oordeel dat verdachte ten aanzien van feit 1 moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde (het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel), maar dat het subsidiair tenlastegelegde feit (een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel) wettig en overtuigend is bewezen.
Ten aanzien van feit 2 (bedreiging) overweegt de rechtbank het volgende. Weliswaar is verdachte met haar auto langs [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gereden, maar uit de door hen afgelegde verklaringen blijkt onvoldoende duidelijk wat de feitelijke toedracht is geweest. Zo verklaart [slachtoffer 3] dat zij en [slachtoffer 2] aan de kant moesten springen om de auto van verdachte te ontwijken, terwijl [slachtoffer 2] slechts verklaart dat zij aan de kant moesten gaan staan. Verdachte heeft daartegenover gesteld dat zij, om de uitgang van het parkeerterrein te bereiken, de rijbaan moest gebruiken waarop [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zich bevonden en dat die rijbaan niet breed was. De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte daadwerkelijk dreigend is ingereden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] of dat zij dreigend in hun richting is gereden. Het enkele feit dat zij met gierende banden van het terrein is weggereden, is daarvoor onvoldoende. Dat betekent dat het onder 2 tenlastegelegde niet bewezen kan worden verklaard, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
ten aanzien van dagvaarding I:
op 22 september 2018 te Leiden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in een woning, gelegen aan de [adres 2] , terwijl daarbij gemeen gevaar voor goederen (te weten genoemde woning en omliggende woningen) en levensgevaar voor anderen (te weten de bewoners/aanwezigen in genoemde woning, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en bewoners/aanwezigen in de omliggende woningen) te duchten was, open vuur in aanraking heeft gebracht met een lont en een fles ethanol, en vervolgens deze brandende fles (molotov cocktail) heeft gegooid in de richting van die woning, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
op 22 september 2018 te Leiden opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een lont en een fles ethanol, en vervolgens deze brandende fles (molotov cocktail) heeft gegooid in de richting van de woning, gelegen aan de [adres 2] , waarna genoemde fles is afgeketst tegen genoemde woning en vervolgens tegen een auto (een Kia Picanto, kenteken [kenteken] ) is gekomen, ten gevolge waarvan die auto gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor goederen (te weten genoemde auto en daarnaast geparkeerde auto’s) te duchten was;
ten aanzien van dagvaarding II:
op 22 oktober 2018 te Leiden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een wielmoersleutel met kracht een klap tegen het gezicht van die [slachtoffer 3] heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en onder oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd, namelijk een meldplicht bij de reclassering, een behandeling door De Waag, een contactverbod met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en een locatieverbod voor de [adres 4] in Leiden (de woning van [slachtoffer 3] , waar ook [slachtoffer 2] inmiddels woont). Het locatieverbod moet worden gecontroleerd door middel van een GPS-enkelband.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht, voor zover de rechtbank de feiten bewezen acht en verdachte ook strafbaar is, rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, met het feit dat zij een first offender is en met het feit dat het bewezenverklaarde volgens de psycholoog verminderd aan verdachte is toe te rekenen. De raadsman heeft verzocht om een eventuele gevangenisstraf te beperken tot de duur van het voorarrest. Zou een hogere straf zijn geboden, dan zou een voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden (zoals voorgesteld door de reclassering) passend zijn, zodat verdachte een stok achter de deur heeft en hulp krijgt bij het aanpakken van haar problemen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
In deze zaak worden de bewezenverklaarde feiten gekenmerkt doordat daarbij telkens een derde het slachtoffer is geworden van de voortdurende problemen tussen verdachte en haar ex-partner. Daarbij gaat het om ernstige strafbare feiten. De rechtbank heeft onder meer bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot brandstichting met gevaar voor personen (maximale gevangenisstraf van twaalf jaar, bij een poging acht jaar) en aan brandstichting met gevaar voor goederen (maximale gevangenisstraf van acht jaar). Aan brandstichting verbindt de wet hoge straffen, omdat brand bijzonder grote gevaren meebrengt voor personen en goederen in de nabije omgeving. Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Volgens de LOVS-oriëntatiepunten pleegt daarvoor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ruim vier maanden te worden opgelegd.
Bij de straftoemeting is verder van belang dat verdachte is onderzocht door een gedragsdeskundige. Psycholoog drs. J.P.M. van der Leeuw heeft zijn bevindingen en conclusies weergegeven in een Pro Justitia rapport van 22 januari 2019. De psycholoog heeft vastgesteld dat verdachte lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis met ouder-kind-problematiek. De persoonlijkheidsproblematiek van verdachte brengt met zich dat zij in relaties volledig verstrikt kan raken en geen uitweg vindt in al haar tegenstrijdige gevoelens. De psycholoog heeft gesteld dat de persoonlijkheidsstoornis van verdachte haar gedragingen ten tijde van de haar tenlastegelegde feiten heeft beïnvloed. Hij heeft daarom geadviseerd om het tenlastegelegde, bij bewezenverklaring, verminderd aan verdachte toe te rekenen. Tegelijkertijd heeft hij gesteld dat het recidiverisico matig tot hoog is zolang verdachte de persoonlijkheidsproblematiek niet adequaat heeft verwerkt. De psycholoog heeft daarom geadviseerd dat verdachte wordt verplicht een ambulante (psycho)therapeutische behandeling te volgen bij een forensisch psychiatrische polikliniek om haar persoonlijkheidsproblematiek te bewerken en daardoor het recidiverisico te verkleinen.
Hoewel het gedragsdeskundig onderzoek slechts betrekking heeft gehad op de feiten die bij dagvaarding I aan verdachte ten laste zijn gelegd, betrekt de rechtbank de conclusies van de psycholoog ook bij de beoordeling van de feiten die bij dagvaarding II aan verdachte ten laste zijn gelegd. Weliswaar vonden deze feiten plaats op een later tijdstip, maar uit de verklaringen van verdachte en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat aan het handelen van verdachte dezelfde psychische problematiek ten grondslag lag.
Namens de reclassering heeft B.J. Morre (Fivoor) op 29 januari 2019 een advies uitgebracht. De reclassering sluit zich aan bij de conclusies van psycholoog Van der Leeuw en schat het recidiverisico in als gemiddeld. Aanvullend op het advies van de psycholoog adviseert de reclassering verdachte een contactverbod met haar ex-partner en diens vriendin op te leggen en eveneens een locatieverbod ten aanzien van hun gezamenlijke adres op te leggen. Het locatieverbod moet gecontroleerd worden door middel van een GPS-enkelband. Indien verdachte in het verloop van haar proeftijd naar behoren functioneert, kan de reclassering in samenspraak met het Openbaar Ministerie besluiten het elektronisch toezicht op te heffen. De reclassering verwacht dat dergelijke beschermingsmaatregelen de veiligheid van de slachtoffers waarborgt, maar ook verdachte tijdelijk ondersteunt met het bewaken van haar grenzen, om zo het acute recidiverisico te verminderen.
In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat zij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Bovendien is zij naar eigen zeggen gemotiveerd om haar persoonlijkheidsproblemen aan te pakken en zich te laten behandelen. Ook aan de voorwaarden die de reclassering heeft voorgesteld (inclusief het elektronisch toezicht door middel van de enkelband) wil verdachte graag meewerken.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank passend en geboden een gevangenisstraf van zestien (16) maanden, waarvan tien (10) maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast legt de rechtbank verdachte een werkstraf op van 240 uren, te vervangen door voorlopige hechtenis als die straf niet naar behoren wordt uitgevoerd. Gezien de noodzaak van behandeling van verdachte verbindt de rechtbank aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf enkele bijzondere voorwaarden zoals hierna vermeld, met een proeftijd van drie jaar.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De rechtbank zal daarom bevelen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, nu de nog onbehandelde problematiek van verdachte maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank ernstig rekening mee moet worden gehouden dat zij opnieuw een strafbaar feit zal plegen en de dadelijke uitvoerbaarheid in het belang van verdachte is.
Gezien deze strafoplegging wordt het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 45, 157 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding II met parketnummer 09/210445-18 onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I met parketnummer 09/857218-18 tenlastegelegde feiten en het bij dagvaarding II met parketnummer 09/210445-18 onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.4 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I:
poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is;
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
ten aanzien van feit 1 subsidiair (dagvaarding II):
poging tot zware mishandeling;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
zestien (16) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
tien (10) maanden,
niet zal worden tenuitvoergelegdonder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op
drie (3) jarenvastgestelde
proeftijdniet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ter vaststelling van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- gedurende de proeftijd – direct of indirect – geen contact legt of laat leggen met [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd niet bevindt binnen een straal van 100 meter van het adres [adres 4] te Leiden, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, waarbij de veroordeelde zich gedurende de eerste zes (6) maanden van de proeftijd onder elektronisch toezicht stelt ter nakoming van deze bijzondere voorwaarde;
- zich op binnen twee dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij GGZ Reclassering Fivoor aan het adres Witte Singel 8 te (2311 BG) Leiden en zich daarna gedurende de proeftijd op door de reclassering te bepalen tijdstippen blijft melden bij deze instelling, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van Forensische Polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor haar persoonlijkheidsproblemen;
geeft opdracht aan GGZ Reclassering Fivoor tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat bovengenoemde bijzondere voorwaarden en het -op grond van artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht- uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een taakstraf van
240 (tweehonderdveertig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
120 (honderdtwintig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.A. Sturm, voorzitter,
mr. Chr.A.J.F.M. Hensen, rechter,
mr. M.M.F. Holtrop, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Wouters, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 februari 2019.
Mr. Wouters is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar
2.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] op 23 september 2018, p. 24, tweede alinea, eerste regel.
3.Proces-verbaal van bevindingen van 5 februari 2019, nr. 2018-257522, eerste pagina, zevende alinea.
4.Proces-verbaal van bevindingen van 26 september 2018, p. 26.
5.Proces-verbaal van verhoor inbewaringstelling bij de rechter-commissaris van 2 november 2018, alinea 4, laatste zin.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van 31 oktober 2018, p. 29, tweede alinea, eerste regel.
7.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] op 23 september 2018, p. 16.
8.Proces-verbaal van bevindingen van aangifte door [slachtoffer 3] van 22 oktober 2018, p. 4.
9.Proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 2] van 23 oktober 2018 , p. 14.
10.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 3] van 22 oktober 2018, p. 5.
11.Fotobijlage bij kennisgeving van inbeslagneming van 23 oktober 2018, p. 17.
12.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 3] van 22 oktober 2018, p. 5.
13.Proces-verbaal van bevindingen van 23 oktober 2018, p. 13.
14.Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting op 5 februari 2019.
15.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 3] van 22 oktober 2018, p. 5, derde alinea: ‘Nadat zij ons gemist had scheurde zij hard weg.’