3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Op 10 mei 2018 heeft [slachtoffer 1] (hierna: aangever of [slachtoffer 1] ) aangifte gedaan van poging zware mishandeling door de verdachte. Hij heeft verklaard dat hij die dag aanwezig was in de woning aan de [adres] in Alphen aan den Rijn, waar hij samen met zijn halfzus en moeder aan de keukentafel zat. Volgens aangever kwam de verdachte – zijn stiefvader - naar de keukentafel gedenderd en pakte hij onderweg een kaarsenstandaard vast. De verdachte hief de kaarsenstandaard naast zijn hoofd alsof hij een backhandslag wilde maken. Toen de verdachte zijn slag begon te maken probeerde de moeder van aangever hem vanaf de zijkant tegen te houden. Hierdoor raakte de slag aangever niet, maar de lamp die vlak voor hem voor de tafel hing. Volgens aangever zou de verdachte hem met veel kracht met het voorwerp op zijn hoofd hebben geraakt, als zijn moeder niet had ingegrepen. De verdachte richtte echt op hem.
Getuige [getuige] – de halfzus van [slachtoffer 1] - heeft verklaard dat de verdachte met de kandelaar in zijn hand vlak naast haar stond. Hij maakte een slaande beweging met de kandelaar in de richting van [voornaam slachtoffer] [de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ]. Hierbij raakte hij de eettafel lamp.
Betrokkene [slachtoffer 2] - de moeder van [slachtoffer 1] - heeft verklaard: “Hij ( [roepnaam verdachte] ) [de rechtbank begrijpt: de verdachte] zei dat hij de telefoon uit zijn handen [de rechtbank begrijpt: de handen van aangever] wilde slaan, dat is onzin.”
[slachtoffer 2] heeft de politie aangewezen welke kandelaar de verdachte heeft gebruikt. De politie heeft vastgesteld dat de kandelaar was vervaardigd uit een hard, niet meebuigend materiaal, mogelijk een metaalsoort. De kandelaar was 40 centimeter lang en woog 776,4 gram.
De rechtbank acht de verklaring van aangever [slachtoffer 1] dat de slaande beweging met de kandelaar gericht was op zijn hoofd betrouwbaar, temeer nu deze op essentiële onderdelen – met name: het slaan in de richting van aangever en niet in de richting van zijn telefoon die op tafel lag – steun vindt in de verklaring van de halfzus en de moeder van de aangever. Dat het niet de bedoeling van de verdachte was om aangever te raken met de kandelaar maar wel de telefoon die op tafel voor hem lag, zoals de verdachte heeft verklaard, is niet aannemelijk geworden. De verklaring van aangever dat de verdachte de kandelaar naast zijn hoofd hield alsof hij een backhandslag wilde maken, past gelet op de meer horizontale zwaairichting van een backhandslag beter bij de verklaring van aangever dat de kandelaar richting zijn hoofd werd geslagen dan bij de verklaring van de verdachte dat hij op de telefoon mikte die op tafel lag, hetgeen een neerwaartse zwaairichting vereist. Dat de zwaai met de kandelaar met kracht is gebeurd, staat voldoende vast. De rechtbank stelt dan ook vast dat de verdachte met een kandelaar met kracht richting het hoofd van aangever heeft geslagen maar hem niet heeft geraakt door ingrijpen van de moeder van aangever.
Gelet op de afmetingen en het gewicht van de kandelaar zoals die door de politie zijn vastgesteld, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een grote en zware kandelaar. Het is een feit van algemene bekendheid dat het slaan met een dergelijk groot en zwaar voorwerp tegen iemands hoofd, een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich brengt. Het handelen van de verdachte was naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dergelijk letsel zich ook zou voordoen. Daarmee heeft de verdachte – ten minste – voorwaardelijk opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op het voorgaande wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel - het onder 1 primair ten laste gelegde feit - door met kracht met een zware en grote kandelaar in de richting van het hoofd van aangever te slaan.
[slachtoffer 2] heeft als volgt verklaard: “Ik zei tegen hem [de rechtbank begrijpt: de verdachte] dat als hij aan mijn zoon wilde komen, dat hij dan eerst mij dood moest maken. [roepnaam verdachte] zei hierop dat hij mij dan maar dood moest maken”.
Getuige [getuige] heeft haar moeder horen zeggen: “Als je mijn kind iets aandoet, dan zal je eerst mij moeten doden.” Zij hoorde haar vader – de verdachte - vervolgens zeggen: “Dan doe ik dat”.
Op basis van bovengenoemde twee verklaringen, stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] tegen de verdachte heeft gezegd (in deze of soortgelijke bewoordingen) dat hij eerst haar zou moeten doden voordat hij haar kind wat kon aandoen. De verdachte heeft vervolgens geantwoord dat hij dat zou doen.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, is volgens vaste jurisprudentie vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:245, r.o. 2.3). Deze bewoordingen van de verdachte hebben ongetwijfeld gevoelens van schrik veroorzaakt bij [slachtoffer 2] . De rechtbank is echter van oordeel dat de reactie van de verdachte bij [slachtoffer 2] niet de redelijke vrees heeft veroorzaakt dat hij daadwerkelijk uitvoering zou geven aan zijn dreigement. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de verdachte niet het initiatief heeft genomen tot het gebruiken van de hiervoor genoemde woorden , maar louter bevestigend heeft gereageerd op de woorden van [slachtoffer 2] . De rechtbank weegt daarbij mee de omstandigheden waaronder deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden, namelijk een zeer emotionele situatie waarin de woede van de verdachte volledig gericht was op zijn stiefzoon en niet op [slachtoffer 2] , hetgeen ook voor [slachtoffer 2] duidelijk was.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de onder 2 ten laste gelegde bedreiging niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Omdat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en zijn raadsman ten aanzien van dit feit geen vrijspraak heeft bepleit, kan de rechtbank ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
- De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 29 januari 2019;
- Het proces-verbaal onderzoek wapen van 12 mei 2018, blz. 35.