ECLI:NL:RBDHA:2019:1798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
NL18.23226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

Op 10 januari 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser met de Tsjadische nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag, op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend en de Duitse autoriteiten hadden ingestemd met zijn terugname.

Eiser voerde aan dat hij vreest in Duitsland direct in bewaring te worden gesteld en vervolgens te worden uitgezet naar Tsjaad. Hij stelde dat de Duitse uitzettingspraktijk en de indirecte refoulement door de Nederlandse autoriteiten hem in gevaar zouden brengen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Duitsland zijn asielaanvraag niet in behandeling zou nemen of dat zijn overdracht aan Duitsland zou leiden tot schending van het verbod van refoulement.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht baseren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de naleving van internationale verplichtingen door Duitsland. Eiser had ook geen feiten of omstandigheden aangedragen die een uitzondering op dit beginsel rechtvaardigden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.23226

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

ProcesverloopBij besluit van 30 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL18.23227, plaatsgevonden op 8 januari 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Namens verweerder is de voornoemde gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Tsjadische nationaliteit. Op 14 oktober 2018 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen en het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit het Europese registratiesysteem Eurodac is gebleken dat eiser op 15 maart 2016 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft daarom de Duitse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen. Duitsland heeft ingestemd met eisers terugname.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit omdat hij vreest in Duitsland direct in bewaring te zullen worden gesteld om vervolgens te worden uitgezet naar Tsjaad. Volgens eiser blijkt dit uit de Duitse uitzettingspraktijk en maakt verweerder zich schuldig aan indirect refoulement door eiser over te dragen aan Duitsland. Er is daarom sprake van een fictie om zijn uitzetting in Duitsland aan te kunnen vechten. Tot slot heeft verweerder het verzoek van eiser om toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening zonder nadere motivering onbeantwoord gelaten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Duitsland is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), en het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. In beginsel mag verweerder er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgaan dat de autoriteiten van Duitsland zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt dan ook op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Duitsland.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder in zijn geval niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Duitsland. Duitsland heeft voorts door middel van het claimakkoord gegarandeerd het (herhaalde) asielverzoek in behandeling te nemen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn aanvraag niet in behandeling zal nemen, noch dat zijn overdracht aan Duitsland zal leiden tot schending van het verbod van refoulement.
4.3
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 17 van de Dublinverordening overweegt de rechtbank dat verweerder in dit geval heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het voornemen. Verweerder heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen feiten en/of omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan Nederland eisers asielverzoek onverplicht aan zich zou moeten trekken.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon-Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.