ECLI:NL:RBDHA:2019:1771

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
RK 18/3526; 09/071473-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring bezwaarschrift DNA bij meerderjarige in verband met de aard van het misdrijf

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een bezwaarschrift tegen het afnemen en verwerken van een DNA-profiel van een meerderjarige. De bezwaarde, geboren in 1986, had bezwaar gemaakt tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen, met als argument dat het misdrijf waarvoor hij was veroordeeld, namelijk het handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, niet zou rechtvaardigen dat DNA-onderzoek zou plaatsvinden. De raadsvrouw van de bezwaarde, mr. C.P. Wesselink-van Dijk, voerde aan dat de uitzonderingsgrond 'aard van het misdrijf' van toepassing was, omdat DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing en berechting van het feit, aangezien de dader al bekend is. De officier van justitie daarentegen betoogde dat DNA-onderzoek wel degelijk van betekenis kan zijn in deze zaak.

De rechtbank heeft het bezwaar van de bezwaarde gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het misdrijf, zoals omschreven in artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht, een misdrijf betreft waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing en berechting. De rechtbank stelde vast dat de wetgever misdrijven heeft bedoeld waarbij DNA-onderzoek niet van betekenis is, en dat het overtreden van een gedragsaanwijzing niet onder de uitzonderingen valt die DNA-onderzoek rechtvaardigen. De rechtbank heeft daarom besloten dat het celmateriaal onmiddellijk vernietigd moet worden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de toepassing van DNA-onderzoek in gevallen waar de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het is gepleegd, geen relevante bijdrage kunnen leveren aan de opsporing en berechting van de feiten. De rechtbank heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/071473-18
Kenmerk RK: 18/3526
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:

[bezwaarde] ,

geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat, mr. C.P. Wesselink-van Dijk, te [adres] ,
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 5 februari 2019 in raadkamer behandeld en heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
Bezwaarde is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was zijn raadsvrouw, mr. C.P. Wesselink-van Dijk.
De raadsvrouw heeft in raadkamer gepersisteerd bij het bezwaarschrift en geconcludeerd tot gegrondverklaring van het bezwaar. Zij heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet DNA). DNA-onderzoek kan geen bijdrage leveren in de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht, omdat dit een feit betreft waarbij de dader altijd bekend is. Daarnaast lag de kern van de verdenking van bezwaarde in het zoeken van telefonisch contact met de aangeefster, een handeling waarbij geen DNA-materiaal wordt achtergelaten. De raadsvrouw heeft daarnaast aangevoerd dat ook de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan’, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, van toepassing is, omdat bezwaarde geen relevante strafbare feiten op zijn strafblad heeft staan en hij geen contact meer met aangeefster heeft.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Zij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet DNA). In de onderhavige strafzaak had bezwaarde aangebeld bij de aangeefster, hetgeen een fysieke handeling betreft. DNA-onderzoek kan daarom heel wel bijdragen ter voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van het overtreden van een gedragsaanwijzing. Daarnaast is evenmin sprake van de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan’, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA.

Beoordeling van het bezwaar

Bezwaarde is bij uitspraak van 21 september 2019 door de politierechter van deze rechtbank ter zake van – kort gezegd – handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 16 uren met een proeftijd van 2 jaren. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het bezwaar.
Bij bezwaarde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 18 oktober 2018, op 15 november 2018 op grond artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, celmateriaal afgenomen. Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 27 november 2018 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het bezwaarschrift is dus tijdig ingekomen.
Het DNA-profiel van bezwaarde is nog niet bepaald.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Op basis van de Wet DNA kan de officier van justitie bevelen dat celmateriaal wordt afgenomen bij een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Overtreding van artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht betreft een misdrijf zoals bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv. Bezwaarde is veroordeeld tot een taakstraf. Aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, juncto artikel 1, eerste lid, onder c van de Wet DNA is daarmee voldaan.
De Wet DNA kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad op 13 mei 2008 twee arresten gewezen (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) en bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA, behelst.
Ten aanzien van de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ overweegt de rechtbank dat de wetgever misdrijven heeft bedoeld waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing en berechting daarvan. Hiervan is volgens de wetgever sprake bij bijvoorbeeld valsheid in geschrifte (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, 5, p. 14). Alhoewel het overtreden van artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht niet specifiek als dergelijk uitgezonderd misdrijf door de wetgever wordt genoemd, is de rechtbank van oordeel dat dit eveneens een misdrijf betreft waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing en berechting daarvan. Wanneer mogelijk is gehandeld in strijd met een gedragsaanwijzing als bedoeld in artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering, is de dader al bekend; zijn gegevens staan immers vermeld op de gedragsaanwijzing zelf. Naast de omstandigheid dat DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn ter identificatie van de dader ziet de rechtbank evenmin in dat DNA-onderzoek van betekenis kan zijn om het opzet op het handelen in strijd met de gedragsaanwijzing aan te tonen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA en dient het bezwaar gegrond te worden verklaard.
Nu het bezwaar reeds op deze grond gegrond zal worden verklaard, behoeft het overige door de raadsvrouw aangevoerde geen bespreking meer.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. W.N.L. Donker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier, en uitgesproken ter zitting van 19 februari 2019.