ECLI:NL:RBDHA:2019:1686

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
18/2982
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in asielzaak betreffende beëindiging opvang en passende huisvesting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een Syrische eiseres. De eiseres had op 29 januari 2018 een verblijfsvergunning asiel verkregen, waarna zij op 30 januari 2018 een aankondiging ontving van de beëindiging van haar opvang door het COA. De rechtbank ontving het beroepschrift van de eiseres op 20 april 2018, waarna een verweerschrift door de verweerder op 30 juli 2018 werd ingediend. De zitting vond plaats op 3 augustus 2018, waarbij de eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. S.L. Sarin, en de verweerder door mr. L. Verheijen van de IND.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eiseres bezwaar maakte tegen de beslissing van het COA dat haar huisvesting bij haar zoon passend zou zijn. De rechtbank oordeelde dat zij niet bevoegd was om het beroep te behandelen, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeerde dat de mededeling van het COA over de passende huisvesting geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor er geen rechtsmiddelen openstonden tegen deze mededeling. De rechtbank verklaarde zich derhalve onbevoegd en kwam niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2982 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Syrische nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. S.L. Sarin)
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Verheijen, werkzaam bij de IND).

Procesverloop

De rechtbank heeft op 20 april 2018 het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Verweerder heeft op 30 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2018. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Aan eiseres is op 29 januari 2018 een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, tweede lid, onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend. Bij brief van 30 januari 2018, een zogenaamde aankondiging beëindiging opvang, is aan eiseres medegedeeld dat zij hierdoor niet langer is aangewezen op verstrekkingen van het COA en is zij om die reden administratief buiten de COA-locatie geplaatst. Zij kan binnen 14 dagen schriftelijk laten weten dat geen sprake is van passende huisvesting. Blijkens het gespreksverslag van 28 december 2017 gaat verweerder ervan uit dat eiseres administratief geplaatst kan worden bij haar zoon, waar zij op dat moment verblijft. Bij brief van 7 februari 2018 maakt eisers hiertegen bij monde van haar zoon bezwaar. Zij verblijft weliswaar in verband met gezondheidsredenen tijdelijk bij haar zoon, maar het is niet de bedoeling dat zij daar gaat wonen omdat de woning daarvoor ongeschikt is. Bij brief van 9 april 2018 deelt verweerder eiseres mee dat niet is gebleken dat de woning niet als passend kan worden beschouw en dat de verstrekkingen dan ook zullen worden beëindigd. Tevens deelt verweerder mee dat de brief van 30 januari 2018 niet kan worden beschouwd als een beslissing waartegen rechtsmiddelen open staan.
2. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 22 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:925) op het standpunt dat de rechtbank niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij, anders dan in de zaak waar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2018 op ziet, waar het ging om een aanzegging tot beëindiging van de opvang, opkomt tegen het oordeel van verweerder dat de huisvesting bij de zoon passend is. Tegen dat oordeel kan wel in rechte worden opgekomen. De huisvesting bij de zoon is niet passend en verweerder heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom dit wel het geval is. Ter onderbouwing heeft eiseres een plattegrond van de woning van haar zoon over gelegd.
4. De rechtbank ziet zich allereest gesteld voor de vraag of zij bevoegd is van het beroepschrift kennis te nemen. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2018 beantwoordt de rechtbank die vraag ontkennend. Als uitgangspunt geldt dat het besluit, waarbij aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, gelet op artikel 44, eerste lid, van de Vw, de beëindiging van de verstrekkingen van rechtswege tot gevolg heeft. Dit rechtsgevolg treedt, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rva 2005, in op de dag waarop naar het oordeel van verweerder passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd. Hiervan uitgaande heeft verweerder eiseres aan de hand van de brief van 30 januari 2018, tevens bevattende de aankondiging van de beëindiging van de opvang, met name geïnformeerd over de, uit het besluit van de staatssecretaris van 29 januari 2018 voortvloeiende, van rechtswege ingetreden of intredende gevolgen. Met het beschikbaar zijn van die, naar het oordeel van verweerder, passende huisvesting is op de datum van de vergunningverlening, namelijk 29 januari 2018, voor eiseres de aanspraak op verstrekkingen van rechtswege geëindigd. Voor zover eiseres zegt op te komen tegen het oordeel van verweerder dat sprake is van passende huisvesting en niet zozeer tegen de aankondiging van de beëindiging van de verstrekkingen, wijst de rechtbank er op dat de Afdeling in haar uitspraak van 22 maart 2018 heeft overwogen dat de mededeling van verweerder aan de vreemdeling dat de huisvesting door hem passend wordt geacht, niet mee brengt dat nieuwe rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen. Van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is derhalve geen sprake. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van eiseres.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van Y.D. Ancion, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel