Geschil
8. In geschil is of de in bezwaar verminderde navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003 en de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. De over die jaren vastgestelde inkomens uit werk en woning van erflaatster zijn tussen partijen niet in geschil.
9. Eisers stellen dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is, zodat verweerder aannemelijk dient te maken dat en tot welk bedrag erflaatster in de in geschil zijnde jaren de beschikking had over een vermogen op de UBS bankrekening. Volgens eisers is verweerder niet in zijn bewijslast geslaagd nu hij aan de brief van de UBS bank van 24 juli 2012 het bewijsvermoeden heeft ontleend dat in de onderhavige jaren vermogen aanwezig was op de UBS bankrekening, terwijl uit de zogenoemde KB-Lux jurisprudentie volgt dat, indien omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is, geen gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens.
10. Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat erflaatster
voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan, er aldus sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en hij redelijke schattingen heeft gemaakt.
Beoordeling van het geschil
11. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van de toepassing van het vertrouwensbeginsel niet meer door verweerder kan worden ingeroepen. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om anders te oordelen. Dit brengt mee dat verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk dient te maken dat de in bezwaar verminderde navorderingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
12. Uit de jurisprudentie volgt (zie onder meer Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63) dat ook in gevallen als het onderhavige verweerder met gebruik van bewijsvermoeden kan voldoen aan zijn bewijslast. Wat eisers in dit verband hebben aangevoerd, slaagt dan ook niet. Die door eiseres ingeroepen jurisprudentie ziet immers op het gebruik van een bewijsvermoeden teneinde te voldoen aan de bewijslast dat een beboetbaar feit is gepleegd, hetgeen in deze zaken niet aan de orde is. 13. Niet in geschil is dat erflaatster in de in geschil zijnde jaren rechthebbende was van de betreffende rekening bij de UBS bank. Evenmin is in geschil dat in het jaar 2004 vermogen aanwezig was op die bankrekening en dat erflaatster het op die rekening staande saldo in juli 2004 heeft verdeeld over haar beide kinderen, waarbij een ieder de helft van het op dat moment aanwezige saldo heeft ontvangen. Uit de brief van de UBS bank van
24 juli 2012 leidt de rechtbank af dat in juli 2004 een saldo op de UBS bankrekening van erflaatster stond van € 414.000, alsmede $ 8.329, 7.016 aandelen [aandelen] en 16 certificaten UBS Jersey Daily Accruel Bonds.
14. Over het jaar 2004 heeft verweerder het buitenlands vermogen van erflaatster gesteld op € 500.000, hetgeen door eisers overigens niet is betwist. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op een correctie van buitenlands vermogen van respectievelijk € 431.919 (2001), € 453.515 (2002) en € 476.190 (2003). Voor de berekening van die correcties is verweerder uitgegaan van het in juli 2004 aanwezige saldo op de UBS bankrekening en een jaarlijks rendement van 5 %.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd aannemelijk gemaakt dat in alle in geschil zijnde jaren vermogen aanwezig moet zijn geweest op de UBS bankrekening van erflaatster. Erflaatster heeft de UBS bankrekening immers in 1984 geopend en een vermogen in juni 2004 zoals is vastgesteld onder 13 zal in de regel niet in één jaar zijn opgebouwd. Daarnaast is niet betwist de stelling van verweerder dat het inkomen van erflaatster in de onderhavige jaren slechts uit een AOW-uitkering heeft bestaan en aldus te laag was om een zodanig vermogen in één jaar te kunnen vormen. Evenmin is verweerders stelling betwist dat de saldi van de door erflaatster aangegeven Nederlandse vermogensbestanddelen geen verklaring bieden voor de omvang van het vermogen op de UBS bankrekening in juli 2004. Uit de stukken van het geding blijkt bovendien dat voornoemde saldi in de onderhavige jaren juist zijn gestegen.
16. Met wat eisers hebben aangevoerd, hebben zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige jaren geen vermogen aanwezig was op de UBS bankrekening van erflaatster. Gezien de omvang van het in juli 2004 aanwezige vermogen, acht de rechtbank ook de hoogte van de door verweerder gehanteerde correcties in alle in geschil zijnde jaren aannemelijk. Te meer omdat niet weersproken is de stelling van verweerder dat het saldo van de UBS bankrekening van de zoon van erflaatster op
31 december 2004 € 331.763 bedroeg en dat ten aanzien van die rekening geen mutaties in het jaar 2004 hebben plaatsgevonden. Rekening houdend met het feit dat erflaatster in juli 2004 exact de helft van haar totale vermogen naar die zoon heeft overgemaakt, leidt de rechtbank uit het voorgaande af dat de omvang van het totale buitenlandse vermogen van erflaatster in het jaar 2004 alsmede in de onderhavige jaren, in werkelijkheid veel groter was dan het bedrag waarover uiteindelijk is nagevorderd. Het door verweerder gehanteerde rendementspercentage van 5 % is overigens niet door eisers betwist. Nu blijkens de stukken van het geding dit percentage gebaseerd is op het in de onderhavige jaren laagst geldende wettelijke rentepercentage, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om voornoemd percentage onjuist te achten.
17. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De beroepen daartegen zullen daarom ongegrond worden verklaard.
18. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente hebben eisers geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. De beroepen, voor zover gericht tegen die beschikkingen, slagen evenmin.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.