5.4De rechtbank ziet geen reden om eiser niet te houden aan de verklaring die eiser op 23 november 2016 heeft afgelegd tegenover de themaonderzoekers.
De rechtbank wijst erop dat een betrokkene volgens vaste rechtspraak, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring mag worden gehouden. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat deze verklaring buiten beschouwing moet worden gelaten een brief van 8 januari 2019 van zijn behandelend psychiater overgelegd. Deze brief geeft echter geen inzicht in de psychische gesteldheid van eiser ten tijde van het afleggen van zijn verklaring op 23 november 2016. Dat eiser lijdt aan een (matige) depressieve stoornis en een (matige) stoornis in alcoholgebruik, biedt op zich onvoldoende grondslag om hem niet aan zijn verklaring te kunnen houden. Uit de brief van de behandelend psychiater blijkt niet dat eiser als gevolg van deze stoornissen de reikwijdte van zijn verklaringen niet zou kunnen begrijpen. Het betoog van eiser ter zitting dat hij beperkt is in het omgaan met conflicten, met emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens en het werken met rechtstreekse klantcontacten, is evenmin reden voor een ander oordeel. Deze nadien door de verzekeringsarts van het Uwv in een Functionele Mogelijkhedenlijst vastgelegde beperkingen betekenen immers niet dat eiser niet over het vermogen beschikte om naar waarheid te verklaren. In dat kader valt op dat eiser na afloop van het gesprek op 23 november 2016 te kennen heeft gegeven het gesprek met de beide themaonderzoekers als positief te hebben ervaren.
6. Met betrekking tot de berekening van de inkomsten van eiser stelt de rechtbank vast dat verweerder daarbij als uitgangspunt heeft genomen de huuropbrengsten uit de woningen en de contante stortingen die op de diverse bankrekeningen van eiser zijn gedaan. Verweerder heeft geconstateerd dat deze inkomsten, afgezet tegen maatmaninkomen van eiser, leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de door verweerder gemaakte schatting. Eiser heeft geen ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze berekening niet gevolgd kan worden. Ook hangende beroep heeft eiser daarover geen helderheid verschaft. De gevolgen van het ontbreken hiervan vallen geheel binnen zijn risicosfeer. Gelet daarop diende de WAO-uitkering van eiser onder de toepassing van artikel 44 van de WAO over de desbetreffende jaren niet tot uitbetaling te komen.
7. Gelet op de hoogte van de inkomsten had het eiser naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij teveel WAO-uitkering ontving en dat hij daarvan melding moest maken. Eiser heeft weliswaar op een eerder moment bij brief van 26 maart 2009 aan het Uwv mededeling gedaan dat hij inkomsten genoot uit beleggingen, maar nu in deze brief aard en omvang van de beleggingen op geen enkele wijze nader worden geduid, valt verweerder niet euvel te duiden dat dit bericht voor hem geen reden is geweest voor nader onderzoek. Verweerder heeft daarom met terugwerkende kracht artikel 44 van de WAO kunnen toepassen.
8. De beroepsgrond van eiser dat verweerder bij de toepassing van artikel 44 van de WAO de wettelijk toegestane termijn van vijf jaar heeft overschreden, slaagt. Verweerder heeft ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO over een aaneengesloten tijdvak langer dan vijf jaar en heeft, met toepassing van artikel 57 van de WAO, over een periode van meer dan vijf jaar de uitkering teruggevorderd. Verweerder heeft de overschrijding van de termijn in zijn verweerschrift van 10 oktober 2018 en ter zitting ook erkend. Het in het verweerschrift gedane verzoek om op de voet van artikel 8:69 en artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat eiser per 1 januari 2016 minder dan 15% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, honoreert de rechtbank niet. Daarmee zou getreden worden buiten de omvang van het bestreden besluit dat alleen handelt over de toepassing van de anticumulatieregeling van artikel 44 van de WAO en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering.
9. Uit overweging 8 volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet, gelet op het betoogde ter zitting, geen aanleiding verweerder de gelegenheid te geven om het gebrek te herstellen na toepassing van de bestuurlijke lus, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank zal verweerder daarom opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, wordt bepaald dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat het primaire besluit niet wordt herroepen, bestaat geen aanspraak op vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarschriftprocedure.