ECLI:NL:RBDHA:2019:14863

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8074
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van voordracht voor bevordering tot officier met terugwerkende kracht op basis van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een adjudant-onderofficier b.d., en de Staatssecretaris van Defensie. De eiser had verzocht om bevordering tot officier van vakdiensten met terugwerkende kracht, maar zijn verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om terug te komen van eerdere besluiten. De eiser had in 1993 eervol ontslag gekregen en had geen rechtsmiddelen aangewend tegen eerdere besluiten die zijn rang als adjudant-onderofficier bevestigden. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van de eiser om bevordering onredelijk laat was ingediend en dat er geen grond was voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op het belang van rechtszekerheid voor zowel de eiser als het bestuursorgaan. De uitspraak benadrukte dat de afwijzing van het verzoek losstond van de waardering voor de inzet van de eiser als militair.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/8074

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.M.L. Maas),
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.E. Lamberti).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet bij Zijne Majesteit de Koning wordt voorgedragen om met terugwerkende kracht te worden bevorderd tot officier van vakdiensten.
Bij besluit van 1 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Aan eiser, adjudant-onderofficier b.d., is per 1 mei 1993 eervol ontslag verleend wegens
het bereiken van de ontslaggerechtigde leeftijd.
1.2.
Bij brief van 27 april 2018 heeft hij de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK)
verzocht te onderzoeken of destijds is nagelaten hem voor benoeming tot officier van vakdiensten in beschouwing te nemen. De IGK heeft verweerder verzocht de beantwoording van deze brief over te nemen. Tijdens een telefoongesprek op 14 juni 2018 heeft eiser meegedeeld dat hij met die brief ook verzoekt om te worden bevorderd tot officier van vakdiensten.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet bij Zijne
Majesteit de Koning wordt voorgedragen om met terugwerkende kracht te worden bevorderd tot officier van vakdiensten. Daaraan ligt ten grondslag dat
  • eiser per 1 mei 1993 eervol ontslag is verleend en dat hij ten tijde van het ontslag de rang van adjudant-onderofficier bekleedde. Eiser heeft tegen het ontslagbesluit geen rechtsmiddelen aangewend;
  • hem gedurende zijn loopbaan als militair geen functies zijn toegewezen waaraan een officiersrang was verbonden. Tegen de besluiten waarmee eiser functies, waaraan een onderofficiersrang was verbonden, zijn toegewezen heeft hij evenmin rechtsmiddelen aangewend;
  • de hiervoor bedoelde besluiten in rechte vaststaan en dat verweerder niet is gehouden om terug te komen van deze besluiten, tenzij sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die niet bekend waren ten tijde van het nemen van die besluiten. Van dergelijke feiten of omstandigheden is niet gebleken en deze zijn evenmin door eiser aangetoond.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond
verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing is bij een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit. Niet gebleken is dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen zijn ontslagbesluit of tegen besluiten waaruit blijkt dat aan hem een functie in de rang van adjudant-onderofficier is toegekend. Deze besluiten staan in rechte vast en verweerder gaat uit van de rechtmatigheid van die besluiten. Verweerder heeft overwogen dat eiser tijdens de hoorzitting heeft meegedeeld dat hem na zijn FLO tijdens een reünie bekend is geworden dat een ex-collega in het verleden is bevorderd tot officier van vakdiensten. Deze reünie moet uiterlijk in 2009 hebben plaatsgevonden. Nadat hij in 2018 zijn gemachtigde heeft leren kennen, heeft hij een verzoek tot bevordering gedaan. Eiser heeft dan ook tot begin 2018 berust in zijn eindrang en de daarmee samenhangende financiële aanspraken. Het bestaan van nova (nieuwe feiten of omstandigheden) is verweerder onvoldoende aannemelijk geworden. Voor zover daarvan wel sprake zou zijn, meent verweerder dat dit geen aanleiding kan geven om terug te komen van in rechte vaststaande besluiten. Niet is gebleken en door eiser is ook niet nader is onderbouwd dat hij eerst kort, bijvoorbeeld minder dan een jaar, voor de datum van indiening van zijn verzoek bekend is geworden met de bevordering van zijn ex-collega. Derhalve is het verzoek onredelijk laat ingediend.
3. In beroep heeft eiser zich tegen het bestreden besluit gekeerd.
4. Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
5.1.
Eiser heeft erkend dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het ontslagbesluit. Niet is gebleken dat hij rechtsmiddelen heeft aangewend tegen eerdere besluiten waaruit blijkt dat aan hem een functie in de rang van adjudant-onderofficier is toegekend. Hieruit volgt dat de betreffende besluiten in rechte zijn komen vast te staan. Dat hij destijds geen reden zag om op te komen tegen die besluiten, maakt dit niet anders. Het verzoek van eiser is dan ook te beschouwen als een verzoek om terug te komen van eerdere - in rechte vaststaande - besluitvorming, op grond waarvan vaststaat dat eiser met FLO is gegaan in de (eind)rang van adjudant-onderofficier.
5.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat een ex-collega in 1991 versneld is benoemd tot officier van vakdiensten. Eiser is met de benoeming van deze ex-collega bekend geworden in de periode na zijn FLO in 1993, uiterlijk 2009. Eiser voelt zich gepasseerd en ernstig in zijn rechtsgevoel aangetast, omdat hij die collega minder gekwalificeerd acht. Hij meent dat de Marineleiding heeft nagelaten om hem destijds overeenkomstig geldende regels en beleid in beschouwing te nemen voor benoeming tot officier van vakdiensten. Eiser heeft er op gewezen dat hij meerdere malen zijn belangstelling kenbaar heeft gemaakt voor een officiersfunctie, dat door hem vervulde onderofficiersfuncties op een hoger niveau lagen en dat hij goede persoonsbeoordelingen heeft gehad. Eiser stelt dat uit het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat men er op moet kunnen vertrouwen dat de overheid consequent handelt en geldende regels en beleid consequent toepast. Verweerder heeft in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nagelaten de omissie van de Marineleiding te corrigeren.
6.2.
Niet valt in te zien dat wat door eiser is gesteld met betrekking tot zijn eerdere belangstelling voor officiersfuncties, niet al in het kader van een bezwaar- en beroepsprocedure tegen de betreffende besluiten (genomen naar aanleiding van zijn belangstelling) had kunnen worden aangevoerd. Dit geldt ook voor de besluiten waaruit blijkt dat aan de door hem vervulde functies de rang van adjudant-onderofficier was verbonden en dat dit zijn eindrang was. Voor zover eiser heeft gesteld dat de door hem vervulde onderofficiersfuncties op een hoger niveau lagen, had hij destijds een verzoek kunnen doen om beschrijving en herwaardering van die functie(s). Dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend of een verzoek heeft ingediend, komt voor zijn rekening en risico. De enkele omstandigheid dat eiser eerst jaren later op de hoogte is geraakt dat een ex-collega, wat er ook zij van diens staat van dienst, wel is benoemd tot officier van vakdiensten, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Het beginsel van rechtszekerheid geldt ook ten behoeve van een bestuursorgaan. Wanneer sprake is van een juridische situatie, welke in de verhouding tussen de ambtenaar en het bestuursorgaan is gegroeid en gedurende langere tijd onaangevochten gefunctioneerd heeft, mag ook het bestuursorgaan daarvan uitgaan. De rechtbank is van oordeel dat eiser aan zijn verzoek van 27 april 2018 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag heeft gelegd, op grond waarvan verweerder had dienen terug te komen van zijn eerdere in rechte vaststaande besluitvorming. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
6.3.
De rechtbank wijst er ten slotte op dat verweerder in deze procedure heeft benadrukt dat het afwijzen van het verzoek van eiser volkomen los staat van het respect en de waardering die verweerder heeft voor de inzet van eiser als militair. Hoewel het invoelbaar is dat eiser zich onvoldoende op waarde geschat voelt, is dit onvoldoende om rechtens relevante nova aanwezig te achten.
7. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.